102 VI. Verliezen. Delft. De onderhandelingen met de gemeente Rotterdam over hier aanwezige archiefstukken betreffende Delfshaven werden ten einde gebracht en de charters en papieren overgedragen. Vlaardingen. Aan de gemeente Vlaardinger-ambacht werden afgestaan een aantal tot het archief dier gemeente behoorende stukken, waarvan het verslag een lijst geeft. H. E. VAN GELDER. Boekbespreking. Prof. dr. P. J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad in de Middeleeuwen. XVIII 343 blz. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1910. Nu ik mij zet tot de nakoming van de in een onbewaakt oogenblik op mij genomen taak der aankondiging van het bovenstaande werk, kan ik mij eenigszins indenken in de stemming van hem, die rijmdeEen uur van onbedachtzaamheid kan maken, dat men jaren schreit. En al zijn ook de termijnen in mijn geval wel wat korter te stellen, het is niet minder waar, dat deze aankondiging, nu zij iets meer diende te zijn dan dat, en althans eenigszins het karakter eener nadere bespreking te dragen, mij menig moeilijk oogenblik heeft bereid. Immers, al heb ik vroeger, ook nu reeds geruimeri tijd geleden, mij met de studie van de ontwikkeling der steden bezig gehouden, in latere jaren is dat niet het geval geweest. En het gevolg is niet uitgeblevenik zou niet durven beweren op de hoogte te zijn van de jongste litteratuur over dit onderwerp, en wil daarmede erkennen, dat misschien reeds verouderde inzichten de mijne zijn gebleven. Had ik dit alles goed overzien, zooals ik dit nu doe na bestudeering van het werk, dan zoude ik waarschijnlijk het verzoek door de Redactie van dit Tijdschrift niet hebben aangenomen; echter het is nu te laat op de eens gegeven belofte terug te komen. En derhalve: vogue la galère, al moet het mij van het hart, dat ik wel met eenigszins bezwaard gemoed dit scheepje in zee stuur, omdat in sommige opzichten deze arbeid van den hier te lande zoo bekenden en te recht geëerden historicus mij niet heeft kunnen voldoenen bij mij zelfs de vraag is gerezen, of hij niet beter had gedaan aan den aandrang van zijn uitgever, waarover hij in de voorrede spreekt, nog eenigen tijd weerstand te bieden, ten einde ook te dien opzichte zijn arbeid op gelijke hoogte, als waarop andere gedeelten staan, te brengen. Ik zeg de vraag is bij mij gerezenhaar te beantwoorden waag ik niet, vooral niet, omdat waar het ook in dit werk er op aan kwam rekenschap te geven van hetgeen de wetenschappelijke arbeid der 103 latere jaren had geleerd, en dit in het bijzondere geval toe te passen, het haast een te zware eisch mag worden genoemd, zulks van één man, hoe hoogstaand ook, op ieder gebied van dit zoo uitgestrekt terrein te vergen. Toch meen ik, dat, waar de bespreking den arbeid betreft, en minder den persoon des vervaardigers raakt, deze maatstaf, nu het werk zelf zich als zoodanig, als die resultaten omvattend aandient, niet alleen mag, maar moet worden aangelegd. Zooals bekend is, verscheen de eerste druk van het onderhavige werk een dertigtal jaren geleden. „De eerste druk", terwijl dan ook aan den tegenwoordigen „tweeden druk" voorafgaat een „Voorrede", waarin de Schr. uitdrukkelijk doet uitkomen, dat het hier „een geheel nieuw boek" geldt. En terecht. Het verschil met den zoogenaamden eersten druk is inderdaad zeer groot; ons wordt dan ook medegedeeld „dat ieder hoofdstuk op nieuw moest worden geschreven". Geen wonder, waar in die dertig jaren de onderzoekingen op het gebied der stedengeschiedenis zeer vele ook hier te lande zijn geweest, waar de resultaten daarvan de wetenschap pelijke inzichten, ook natuurlijkerwijze van Blok zeiven, hebben gewijzigd. Dat de Schr. dus in zekeren zin zelf vonnis wees over zijn vroegeren arbeid, van uit zijn tegenwoordig standpunt bezien, en dezen onvoldoende achtte, is een verdienste, maar sprak bij iemand, als dezen Schr. van zelf. De gunstige ontvangst, die het werk destijds had, schrijft hij voor zich toe aan het plan van het werk, en naar ik geloof, terecht. Hij heeft dit, behou dens wijzigingen van ondergeschikten aard, wederom gevolgd, en de inrich ting van het werk is dan ook in hoofdzaak dezelfde. Alvorens die kortelijk na te gaan, wil ik de opmerking niet achter houden, dat mij, al wordt daarvan door den Schr. geen melding gemaakt, toch een niet onbelangrijk verschil is opgevallen. Een verschildat m. i. ook een vooruitgang is te noemen. En wel deze. Bij den eersten druk om de geijkte terminologie te blijven gebruiken moet bij den Schr. het denkbeeld hebben voorgezeten, dat hij, op deze wijze de ontwikkelings geschiedenis der stad Leiden beschrijvende, inderdaad gaf het type van de ontwikkeling eener Hollandsche stad. En, zie ik wel, dan is dit thans niet meer het geval. Immers, regelmatig en zoo goed als overal, waar er aanleiding voor bestond en de Schr. zich vroeger aan zekere algemeene beschouwingen overgaf of toepassingen maakte voor de steden in het alge meen, bepaalt hij zich nu meer bijzonder tot Leiden. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat vergelijkingen worden gemaakt met wat elders bestond, dat op overeenkomst en verschil tusschen Leidsche instellingen en die in andere steden wordt gewezen, maar dit is, het springt in het oog, geheel iets anders. Een eenigermate leesbaar boek, in den geest als hier is beoogd, van meer dan één stad te schrijven, zou vrij wel onmogelijk zijn; men zou telkens en telkens weer gansch andere, wel parallel loopende, maar

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 12