202
merkt, op het gehalte der letterkunde een beslist ongunstigen invloed
heeft. En verder: de kwestie van het reizen der handschriften wordt ook
nog heden door enkele staten, in 't bijzonder door Frankrijk, aan de diplo
matie overgelaten, en het is bekend, dat men op dezen weg niet altijd met
den grootsten spoed reist. Wie b.v. in een stad van het groothertogdom
Baden gevestigd is een gedeelte van het Duitsche rijk, dat er in Frankrijk
geen eigen diplomatieke vertegenwoordiging op nahoudt, maar met de
rijksvertegenwoordiging volstaat en het plan heeft, een manuskript der
Bibliothèque nationale te laten komen, maakt licht, de lotgevallen van zijn
verzoekschrift volgende, eerst een halfjarigen kursus over ingewikkelde
materies van het recht, vooral van het publiek recht van het Duitsche rijk
en van de Duitsche staten door, vóór dat hij in het bezit van het gewenschte
manuskript geraakt. Maar hiervan en van andere momenten, die de ver
zending van handschriften bemoeilijken, afziende, kan men zulk een verzoek
niet anders dan voor een bepaald stuk doen, terwijl de vorscher niet zelden
slechts vage gegevens kan verstrekken.
Een bedenking, die het wezen der zaak raakt, schijnt te liggen in de vraag,
of sedert meer dan vier en een halve eeuw van drukken de voor de wetenschap
waarde bezittende inhoud van handschriften niet reeds openbaar gemaakt
is, zoodat alles daarbuiten de moeite van een reis niet waard is. Ik meen,
voorloopig het antwoord uitstellende, mij de paradox te mogen veroorlo
ven, dat, al was dat ook waar, niettemin de bemoeiing met manuskripten
voor den historicus een zeer nuttige bezigheid zou blijvenhare waarde
moge dan geen andere dan een methodologische wezen, zij is het toch,
naar mijne volle overtuiging, inderdaad in zeer hooge mate. Immers het
handschrift, of zeggen wij, het schrift, aangezien hetzelfde geldt voor
de in steen gebeitelde of in eenig ander materiaal vervatte letters kan
in 't algemeen als de bron der overlevering beschouwd wordenindien
het perkament ontbrak, hadden zelfs de daden van den grooten Alexander
zich een gedachtenis niet kunnen verzekerenwant de mondelinge traditie
ware in den nood van het leven verloren gegaan, of zou, zich hand
havende, aan het gevaar blootstaan als beuzelpraat geminacht te worden.
Daargelaten, of het „Quod non est in actis non est in mundo" als leidend
procesbeginsel al of niet bedenkelijk isvoor de vaststelling der historische
waarheid is de zin zeker juist. Aan den anderen kant maakt deze bron
van al ons historisch weten, wanneer zij op onze tafel ligt, een alles
behalve imposanten indruk, juist den indruk van een stuk papier, en
wie zal zich in zulk een oogenblik niet herinneren, dat het papier ge
duldig is, ja dat hij wel zelf een enkelen keer het geduld van het papier
op de proef heeft gesteld Uit de bestudeering van manuskripten kan dus
de beoefenaar der geschiedenis twee dingen leeren, tweeerlei wat hem
eigenlijk eerst tot historicus maakt: ten eerste bij iedere poging tot vast-
203
stelling der historische waarheid de bron in het oog te vatten en verder
niet onvoorwaardelijk zich aan deze bron over te leveren, maar ze met
een kritisch oog te beschouwen. Onderzoeken wij dan verder de thesis,
dat alles, wat voor de wetenschap waarde bezit, reeds door den druk is
openbaar gemaakt. Ik laat daar, dat er ook materiëel voorkomt, dat door
den onderzoeker volledig dient gekend te worden, maar een publikatie
anders dan in extenso niet verdient. Maar iedere periode van wetenschap
verwaarloost en versmaadt materiëel, waarmede zij niets weet te beginnen,
zoodat eerst de gevorderde of ook zelfs gewijzigde staat ik bedoel,
dat niet enkel gerezen inzicht, maar ook de mode tot een nieuwen koers
kan leiden begint met hierop acht te slaan. Vooral wordt, evenals
op natuurwetenschappelijk gebied, eerst bij een zeker hoog niveau aan
mikrologisch materiëel de noodige aandacht geschonken. Ik kan hier, om
een voorbeeld uit het gebied mijner bijzondere studie te kiezen, het materiëel
der glossen aanhalen, dat wil zeggen, de verklarende noten bij den
tekst der twee groote, uit wereldhistorisch oogpunt bekeken, misschien
in gelijke mate gewichtige codifikaties van Romeinsch recht, het Corpus
iuris civilis en de Lex Romana Visigothorum. Het is van algemeene
bekendheid, dat een omstreeks de twaalfde eeuw beginnende periode onzer
wetenschap de exegetische methode, oorspronkelijk zelfs uitsluitend, heeft
toegepast en daarnaar den naam van de school der glossatoren draagtmaar
ook reeds in den ouderen tijd, tusschen de zesde en de twaalfde eeuw,
werd het romeinsche recht bij voorkeur op die manier behandeld, dat men
den tekst der genoemde wetgevingen, tusschen de regels van het hand
schrift in, inter lineas, of ook in margine, aan den rand der bladzijde, van
zulke noten voorzag, soms zeer korte en uit niet meer dan één woord ter
vervanging van een ander bestaande. Terwijl wij ons nu van de glossen
der glossatoren uit de publikatie van eenen samenvattenden arbeid, namelijk
van den glossator Accursius, uit de beroemde zoogenaamde Accursische
glosse, een beeld kunnen vormen, is van deze oudere glossen slechts
weinig gedrukt, zoodat iedereen, die zich omtrent deze ook zelfs maar
een flauw begrip wenscht te maken, handschriften, welke zich vooral in
het Vatikaan en te Parijs bevinden, moet raadplegen. Een literatuur, die
men moge ze, naar het peil der latere en hedendaagsche gemeten, onweten
schappelijk noemen voor de geschiedenis der letterkunde van het recht,
vermoedelijk ook van het materiëele recht, en wel nog meer uit taaigeschied
kundig oogpunt, niet onbelangrijk mag heeten.
Dat niet alles gedrukt is, wat wetenschappelijke waarde bezit, laat zich
echter evenzeer, ja nog veel duidelijker uit het feit afleiden, dat met iederen
dag nieuw materiaal, of ten minste nieuwe handschriften van oude teksten,
die hiermede gelijk kunnen staan, voor den dag komen. Dit geldt in bijzonder
hooge mate voor de oostersche oudheid, ook voor de helleensche en helle-