154
Mout on in Frankrijk geslagen; dit nieuwe stuk verschilde zeer veel van
het oude: daarvan gingen 96 op de mark en het gehalte was 23 karaat,
reeds vijf maanden later tot 22 karaat verminderd In 1427 werd het
gehalte 20, in 1428 19, in 1450 weder 23. Aan deze latere Mottoenen
heeft de geschiedvorscher, die loonen en prijzen wil verklaren, dus niets;
de hiervoren genoemde daarentegen, die van 1355—1358, kunnen hem
wel eens diensten bewijzen. Men kan er, geloof ik, op rekenen, dat,
wanneer in de laatste 45 jaren der 14e en de eerste 16 jaren der 15e eeuw
van Fransche Agnels of Moutons wordt gesproken, daarmede het stuk
van bijna 4.70 gram goud wordt bedoeld.
Doch men lette nu wel hierop: dat geldt uitsluitend van de Fran
sche stukken, van de zoogenaamde vies (vieux) moutons de France,
niet van de tallooze namaaksels, zooals de mottoen der munt van Vilvorde,
metten roezeke ghetekent of metten cruysken, het mottoen
cruusken, het Brabantsche cruusken. In de Noordelijke Neder
landen sprak men van rosekens mottone, van crucekens mot
ton e; er waren ook Dordrechtsche dubbel mottone, die in 1373 te
Deventer 70 groot golden, als het Oude Fransche Schild 58 groot gold,
die dus geacht werden 5.46 gram goud te bevatten. In de Deventersche
rekeningen vindt men ook (in de jaren 1365—1368) olde naast nye
mottoenen vermeld. Het is derhalve zeer aan te bevelen bij het afleiden
van de waarde van rekengeld uit de tarifeering van mottoenen groote
voorzichtigheid te betrachten. Heeft men niet de zekerheid, dat „oude
Fransche uit de jaren 13551358 bedoeld zijn, zoo doet men beter met
ze ongebruikt te laten.
Daarentegen kan men wèl partij trekken van de zoogenaamde Pavil
ions, want die zijn, voor zoover ik dit heb kunnen nagaan, slechts ééns
geslagen, in 1339. Zij waren van 48 op de mark fijn en hielden dus
bijna 5.10 gram goud in 2). Vergelijkt men hunne tarifeering met die van
het schild, zoo blijkt het, dat in 1 143 hier te lande aan deze stukken een
goudinhoud van 5.03 gram werd toegekend 3), derhalve slechts weinig
minder dan zij inhielden.
Maar de belangrijkheid van dit alles zinkt in het niet, vergeleken bij
die van het muntstuk, waarbij ik nu meer in het bijzonder de aandacht
wil bepalen, het Oude Fransche Schild. Zonder overdrijving kan
gezegd worden,dat de waardebepaling van ons middeleeuwsch rekengeld
veelal op onoverkomelijke bezwaren zou afstuiten, indien wij dat muntstuk
France BERRY' Etudes et recherches historiques sur les monnaie des
F. de Saulcy, Recueil. I, bl. 223.
3) Qrafelijkheidsrekeningen. III, bi. 72, 262 enz.
155
niet hadden. Geen is meer verbreid geweest en men kan met de meeste
veiligheid becijferingen daarop bouwen.
In 1336 is het ontstaan, en het woog '/s4 van een Parijsche mark
(244.75 gram), dus 4.53 gram. Het gehalte was 24 karaat, dus fijn en
het is eerst elf jaar later, nadat zeer groote hoeveelheden op het oude
gehalte geslagen waren, gebracht op 23toen volgde zeer snel de eene
gehalteverlaging op de andere. Van daar, dat men na 1347 is gaan
onderscheiden tusschen de oude en de nieuwe stukkende eerste noemde
men de bons vieux écus d'or. Ook buiten Frankrijk werd dit
gebruikelijk 2)men sprak van den Scudatus antiquus. Den 19
October 1355 laat hertog Willem van Beijeren slaan „enen goeden
ouden gouden schilt van 24 caraat in 't marck, wegende op die
Trooische marck 54 '/2 schilt." De Trooische mark was zwaarder dan de
Parijsche; zij woog 246.08 gram; dat cijfer deelende door 54'/2, krijgt
men 4.515 gram. Van der Chijs, die in zijn boek over de munten van
Holland 3) deze ordonnantie vermeldde, wist met de uitdrukking Oude
schild geen weg en raadpleegde daarover den heer Keer, die hem niet
op het rechte spoor kon brengen. Na hetgeen hierboven is gezegd, zal
de zaak voor ieder duidelijk zijn. Hertog Willem heeft een muntstuk doen
slaan, dat aan het Fransche van 1336 zooveel mogelijk nabij kwam.
Naast dit stuk worden dikwijls Keizersschilden genoemd. Bijzon
derheden daarover heb ik in Duitsche bronnen niet aangetroffenvermeld
wordt alleen, dat deze schilden onder Keizer Lodewijk van Beijeren en
onder Keizer Karei IV naar het model der Fransche geslagen zijn 4).
Meestal vindt men ze gelijk met deze getarifeerd. In een verantwoording
uit het jaar 134344, voorkomende in de Hollandsche grafelijkheidsreke
ningen 6), worden 2400 „Vrancrijksche" en 126 „Keizersschilden" een
voudig bij elkander opgesteld. In den Codex diplomaticus6) vindt
Hier moet ik een fout verbeteren, voorkomende in mijn Leerboek der
Staathuishoudkunde, 2e druk, deel I, bi. 666. Ik meende destijds, dat de
gewoonte, die in Frankrijk ten aanzien van het zilver bestond, om «fijn» te noemen
wat slechts bedoeld werd een gehalte te hebben van 2J/24, ook bestond ten aanzien
van het goud. Eene aanteekening in Vuitry's Etudes sur le régime finan
cier de la France avant la Révolution de 1789, nouvelle série
(1883) II, bl. 240, was mij bij een vroegere lezing van dit werk ontgaan. Daar staat,
dat het goud «est toujours supposé fin», terwijl het zilver steeds wordt ondersteld
te zijn «aigent-le-roi», dat is 23/24. Dientengevolge is de goudinhoud van het Oude
Fransche Schild door mij iets te laag aangegeven.
2) K. Lamprecht, Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter. Statistisches Ma
terial, bl. 446 en 451.
3) Bl. 181.
4) Zie Inama-Sternegg, Deutsche Wirtschaftsgeschichte. Band III, deel II,
bl. 409 en 410.
6) Deel III, bl. 72.
G) Tweede serie, deel II, afd. 1, bl. 255.