150
erkennen, dat nog veel, zeer veel te doen overblijft, ook na hun verdien
stelijken arbeid.
Bepaaldelijk is ééne taak nog door niemand volbracht, en juist die
kan hier van het grootste nut zijn.
In de eerste helft der veertiende eeuw is hier te lande, gelijk elders,
een groote omloop van vreemde gouden munten ontstaan. Op tallooze
plaatsen van de uitgegeven bescheiden wordt nu opgegeven, wat die
munten op verschillende plaatsen en tijdstippen in rekenmunt golden. Men
heeft daarvan zoo even reeds een voorbeeld gezien, toen melding werd
gemaakt van een wijnrekening, in zware en lichte ,,pay'' gehouden, van
het jaar 1342; men zag toen, hoe het „scilt" daar geschat werd op 18 of
20 grooten van 8 penningen Hollandsch. De gedachte ligt voor de hand,
dat, indien wij omtrent de voornaamste van die gouden munten, wat haren
inhoud aan edel metaal betreft, nauwkeurig waren onderricht, wij vele
schreden nader zouden zijn gebracht tot ons doel. En zoo is het ook
inderdaadmaar tot dusver heeft niemand hier te lande ons die kennis
verschaft. Wel is hier en daar omtrent het een of ander goudstuk ons
iets medegedeeldmaar niet altijd was het volstrekt juist, en daarenboven,
aan enkele opgaven heeft men hier niet genoeg; men moet er vele hebben,
opdat, wanneer geen schattingen van het eene muntstuk aanwezig zijn,
schattingen van het andere ons kunnen helpen.
Ik heb nu getracht een proeve te leveren op dit gebied. Uit ver
schillende buii.enlandsche bronnen werd zooveel door mij bijeengegaard,
als ten minste dienen kan om hier een begin van kennis te verschaffen.
Achtereenvolgens zal ik spreken van Italiaansch, Fransch, Engelsch en
Duitsch goudgeld. Is mijn overzicht, voor zoover het reiken kan, gereed,
dan treed ik tot besluit in eenige beschouwingen over het gebruik, dat van
de bijeengegaarde cijfers gemaakt kan worden.
Met de Italiaansche munten moeten wij aanvangen, niet omdat
het juist zou zijn, gelijk meermalen is beweerd, dat in het eigenlijk Europa
de Italianen de eersten zouden zijn geweest om gouden munt te slaan,
maar omdat de door hen geslagen goudstukken een zeldzaam groote ver
breiding hebben gevonden. Dit geldt bepaaldelijk van den Florentijn-
schen gulden en van den ducaat van Venetie
Het eerstgenoemde muntstuk is ontstaan in 1252. Verschillende
schrijvers vermelden, dat het bestond uit „fijn" goudhetgeen aldus moet
worden begrepen, dat het bestond uit fijn goud, voor zoover men dit
J) Bij de verschillende opgaven, die hier volgen, heb ik het zoogenaamd
remedie met in aanmerking genomen. Ten eerste, omdat dit ook voorkomt bij
de hedendaagsche munten, in welke ik ten slotte het vreemde geld wensch om te
zettenten tweede, omdat, zooals later blijken zal, bij die omzetting slechts appro-
ximatieve uitkomsten te verkrijgen zijn.
151
destijds kon constateerenvolgens N. Papadopoli was dit inderdaad niet
meer dan 0.997. Men meldt ons ook, dat het één achtste van een ons
woog; maar welk ons men bedoelde, liet men na mede te deelen.
Aan een schriftelijke inlichting van de zoo even genoemde autoriteit
ben ik het verschuldigd deze leemte te kunnen aanvullen. Het Floren-
tijnsche pond, dat bij goudwegingen werd gebezigd, was op dezelfde wijze
verdeeld als het Romeinsche uit den Keizertijd 2)maar het kleinste deel,
de siliqua, was onderverdeeld in 4 „grani." De Florentijnsche gulden
was derhalve één drachme, maar ook 72 „grani."
Dit pond was evenwel bijna 4 pet. zwaarder dan het Romeinsche,
dat geacht wordt 327.45 gram te hebben gewogen 3)het woog 339.542
gram, zoodat het wettelijk gewicht van den Florentijnschen gulden 3.536
gram bedroeg.
Men heeft dat gewicht al spoedig verzwakt. In het zeer belangrijke
werk van F. de Saulcy, Recueil des documents relatifs a
l'histoire des monnaies frappées par les rois de
France depuis Philippe II jusqu' a Frangois 1,
deel I, bl. 131 en bl. 212, vindt men twee opgaven betreffende de
florences d'or, zooals zij daar genoemd wordende eene komt
voor in een ordonnantie van 1265, de andere in een ordonnantie van
1326. In beide wordt tusschen tweederlei stukken onderscheiden, waarvan
het zwaardere '/70, het lichtere '/7J van een Parijsche mark woog. De
Parijsche mark was 244.75 gram Dit brengt ons op 3.49 gram voor
het zware, ruim 3.39 voor het lichte stuk. Dit laatste vooral heeft ver
breiding gevonden, naar het schijnt, hoewel het zwaardere niet onbekend
is gebleven. Men noemde den Florentijnschen gulden, zoowel in Noord
als in Zuid-Nederland en in Duitschland s) den kleinen gulden; doch
men kende ook de „cleine ghuldens van groot gewicht"6), welke
hooger dan de andere werden geschat, zelfs overmatig hooger. De lichte
gulden werd gelijk gesteld met drie vierden van een Oud Fransch
Schild, dat, zooals wij later zullen zien, 4.53 gram woog en mede uit
1) Le monete di Venezia, bl. 124.
2) 1 pond 12 ons.
1 ons 8 drachmen.
1 drachme 3 scrupels.
1 scrupel 2 oboli.
1 obolus 3 siliquae.
3) Zie het artikel van B. PICK in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften,
2e druk deel V bl. 915. Theod. Mommsen, in zijne Oeschichte des Römischen
Münzwésens, bl.' XIX, geeft ongeveer hetzelfde cijfer, namelijk 327.434 gram.
4) Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 2e druk, V bl. 924.
5) Zie de twee artikelen van G. Cumont, in de Annales de la Société d'ar-
chéologie van Januari en Februari 1901, alsook Lamprecht, Deutsches Wirtschafts-
leben im Mittelalter. II, Statistisches Material, bl. 445—6.
6) Zie de Grafelijkheidsrekeningen van Holland. III, bl. 77.