148
gelaten, dan zouden deze laatsten het Pond in hun val hebben medegesleept,
met dit gevolg, dat alle in Ponden uitgedrukte bezoldigingen zooveel minder
waard zouden zijn geworden. Men heeft dit naar alle waarschijnlijkheid
willen voorkomen. Waarom nu juist dat middel is aangegrepen en niet
de gang van zaken is verhoed, die het correctief noodzakelijk maakte,
ziedaar een van die vele vragen, die bij de kennisneming van middel-
eeuwsche munttoestanden telkens op de lippen komen.
Te Deventer is hetzelfde gebeurd. Men rekende daar in ponden,
schellingen en penningen, maar ook in grooten, van welke het omstreeks
1370 gebruikelijk werd twee een plak te noemen.
Vóór 1360 stond een Deventersch pond gelijk met 15 Deventer
grooten, dus naar de latere terminologie met 7 '/2 plakken, hetgeen daaruit
blijkt, dat een groot werd gelijk gesteld met 16 penningen (24l)/16 15,
en ls/2 7'/ï). Omstreeks 1360 is dit cijfer van 7 '/2 geklommen tot
8 (blijkbaar alweder uit de schatting van den groot in penningen). Om
streeks 1372 steeg het tot 10, en uit schriftelijke mededeelingen, die de
geachte archivaris van Deventer, de heer Mr. J. Acquoy, de goedheid had
mij te verstrekken, is mij gebleken, dat dit cijfer later nog veel meer
gestegen is, in 1430 zelfs tot 50 (In 1440 en daarna komt de term
„plakken" in de rekeningen zelden meer voor; men rekende nn in guldens
en penningen.) Dat voor deze verhoogingen dezelfde reden heeft gegolden
als voor die te Utrecht, komt mij zeer aannemelijk voor. Zooals door
den heer A. Sassen in zijne Bijdrage tot de kennis van het
middeleeuwsche geld- en muntwezen 2) terecht wordt
opgemerkt, hadden al dadelijk de schepenen, wier bezoldiging in ponden
was berekend, er belang bij, een correctief te vinden tegen de waarde
vermindering der grooten en plakken, die door de toenemend hoogere
tarifeering van de gouden munten ook te Deventer niet gering was.
II.
Uit het voorgaande blijkt, dat het een ijdel pogen zou wezen van
middeleeuwsche prijs- en loonopgaven iets te begrijpen, zoo er niet eenige
vaste punten waren, waaraan men die opgaven kon verbinden. Op zich
zelve geven zij geen ander licht dan te putten is uit de kennis van hare
onderlinge verhoudingen, dat is uit de vergelijking van hetgeen aan loon
werd verdiend, uitgedrukt in rekengeld, met hetgeen de levensbenoodigd-
Reeds lang was het gebruikelijk geworden, voor 24 plak den collectieven
term gulden te bezigen. Dat dit nog in 1430 zoo was, blijkt daaruit, dat 76
plakken gezegd worden 3 gulden 4 plakken te maken. Nu worden 12 X 30 Deven-
tersche ponden in dat jaar gelijk gesteld met 750 gulden, en 6 X 3 ponden met 37
gulden 12 plakken. Dit geeft in beide gevallen 1 pond 50 plakken.
2) Tijdschrift van het Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde.
1904, le aflevering, bl. 37—72.
149
heden, op dezelfde wijze uitgedrukt, destijds hebben gekost. Wij verlangen
echter meer dan dat; wij willen die onderscheidene rekenmunten, die geen
werkelijk bestaan hadden, tenzij tijdelijk, min of meer toevallig, in heden-
daagsch Nederlandsch geld zien omgezet, ten einde dit later andermaal te
kunnen doen met hetgeen aangaande loonen en prijzen ter onzer kennis
komt. Zoo alleen krijgt alles een concreeten, voor ons oog begrijpelijken
vorm. Als wij lezen, dat in Holland een timmerman in 1350 zóóveel
penningen per dag verdiende of een metselaar te Utrecht een eeuw later
zóóveel wittenals wij vernemen, dat een mud tarwe of rogge te Deventer
zóóveel plakken heeft gekost in dit of dat jaar, een schepen er destijds
zóóveel pond 's jaars verdiende, dan klinkt ons dat een en ander zeer
vreemd in de ooren en verlangen wij die vreemde klanken in de ons
welbekende vertolkt te zien.
Dat wordt ten minste n u verlangdmaar het is opmerkelijk, hoeveel
tijd er is verloopen, alvorens dat verlangen zich krachtig heeft geopenbaard.
Reeds in 1848, met de verschijning van de eerste serie van den Codex
diplomaticus Neerlandicus in de werken van het Historisch
Genootschap, was die reeks van belangrijke publicatiën begonnen, die
sedert dien tijd zoo sterk is aangegroeid en waarin uit middeleeuwsche
archieven hoogst wetenswaardige bijzonderheden omtrent prijzen en loonen
worden vermeld. Maar weinig minder dan dertig jaren moesten voorbij
zijn gegaan, alvorens tot verklaring van de rekenmunten, waarin die prijzen
en loonen waren uitgedrukt, stappen werden gedaan. R. Fruin, gelijk
men weet, gaf hier den stoothij deed dit in het zoo even vermelde
artikel van zijne hand over de Muntverzwakking in de veer
tiende eeuw, dat ten jare 1877 in Nijhoff's Bijdragen is ver
schenen. Het was een eerste stap, en eerste stappen zijn niet altijd feilloos.
Fruin was niet volkomen vertrouwd met zijn onderwerphij had de rechte
methode tot behandeling daarvan niet opgespoord, zelfs verzuimd zijne
uitkomsten in tabellarischen vorm te brengen en zich daardoor tegen zekere
vergissingen niet gevrijwaard, waarvan zijn opstel nu niet vrij is gebleven.
Hem komt niettemin de eer toe de aandacht te hebben gericht op een
zeer groote leemte in onze kennis, een leemte van zoodanige beteekenis,
dat alleen door hare aanvulling de vele bijdragen tot onze loon- en
prijsgeschiedenis in de Middeleeuwen hare rechte waarde kunnen erlangen.
Schaarsch waren dezulken, die zich waagden op het door Fruin ont
sloten terrein. Daargelaten de heer A. Hollestelle, omtrent wiens arbeid
ik in de Nederlandsche Spectator van 1896, No. 24, een meening
heb uitgesproken, waarvan ik tot mijn leedwezen nog niets kan terugnemen,
zijn hier vooral drie schrijvers te noemenMr. S. Muller Fz. te Utrecht,
Mr. J. A. Sillem te Amsterdam en de heer Aug. Sassen te Helmond.
Men is hun grooten dank schuldig; doch zij zullen de eersten zijn om te