146
Te Utrecht bijvoorbeeld werd de Rijnsche gulden, na tallooze malen hooger
getarifeerd te zijn, in 1456 op 240 witten gesteld; maar nu werd „Rijnsche
gulden" een term voor 240 witten, en die term bleef in zwang, toen later
het werkelijke goudstuk belangrijk meer gold. In een rekening van 1470 71
vindt men 48 „gouden rijnssen guldens" gelijk gesteld met 12096 witten,
dus elk dezer guldens met 252 wittenmaar in diezelfde rekening vindt
men ook „4 rijnsgulden" het woord „gouden" ontbreekt nu gelijk
gesteld met 240 witten elk. In dit laatste geval is de Rijnsche gulden
louter collectieve benaming, rekengeld.
Omtrent het middeleeuwsche rekengeld valt nog dit op te merken.
Ten eerste, dat iedere stad haar eigen rekengeld had, dat wel zeer
dikwijls dezelfde namen droeg als rekengeld van een andere stad, maar
dan daarmede niet noodwendig in waarde overeenkwam. Ik heb lang
gedacht, dat men althans voor het graafschap Holland naar de waarde van
het pond Hollandsch op een bepaald tijdstip kon zoeken. Dat is mij
gebleken een illusie te zijn. Men vindt, wel is waar, voor verschillende
jaren grafelijke schattingen, doch het schijnt, dat die schattingen niet
overal gevolgd werden. Een voorbeeld uit vele. In de bekende studie
van Prof. R. Fruin Over de muntverzwakking in de veertien
de eeuw (thans opgenomen in deel VIII zijner Verspreide Ge
schriften) staat op bl. 1912 een aanhaling uit het Memoriale
fautorum capituli Sancti Pancratii te Leiden, waarin men
leest, dat het oude gouden schild, dat aanvankelijk 18 grooten en in
1367 34 grooten gold, in 1370 50 grooten begon te gelden. Maar bij
Van Mieris vindt men geheel andere schattingen; eerst veel later, in
1411, wordt daar, in een verordening van hertog Willem, een schat
ting vermeld (IV bl. 165) van 51 grooten. De verklaring kan slechts
hierin zijn gelegen, dat de depreciatie van het rekengeld te Leiden veel
sterker voortgang heeft gehad dan in het algemeen het geval is geweest
en dat daardoor reeds in 1370 te Leiden het punt werd bereikt, waartoe
men elders eerst veertig jaren later gekomen is. Wanneer van ponden,
grooten, plakken wordt gesproken, zal men dus altijd moeten nagaan, niet
alleen op welken tijd, maar ook op welke plaats dit betrekking heeft, en
hoeveel die rekenmunten daar golden. Van deze verplichting is men zelfs
dan niet ontslagen, wanneer aan die benamingen een bijzondere aanduiding
is toegevoegd, zooals ponden Hollandsch of ponden Vlaamsch.
Minst genomen, is het altijd voorzichtig nooit a priori aan te nemen,
dat men hier met bekende grootheden heeft te doen.
Het tweede, dat ik omtrent het rekengeld heb op te merken, is, dat
er veelal op ééne plaats verschillende rekenmunten waren en deze wel
soms, maar niet altijd tot elkander in een vaste verhouding stonden.
Schier overal werd onderscheiden tusschen „zware" en „lichte pay", gelijk
147
men het destij"ds uitdruktedie onderscheiding was zeer gebruikelijk. In
Dr. H. G. Hamaker's Rekeningen der grafelijkheid van
Holland onder het Henegouwsche huis (deel 1 bl. 234)
ik noem weder slechts één voorbeeld uit vele vindt men een
afrekening van het jaar 1342 wegens verkoop van wijn. De prijzen, die
de rentmeester bedongen heeft, worden aangegeven in ponden Hollandsch
met hunne onderdeden (1 pond 20 schellingen, 1 schelling =12
penningen)voorts wordt de totale opbrengst verantwoord. Maar als de
rentmeester van de prijzen spreekt, zegt hij„den scilt gherekent voor 20
d. grdte", dat is, want de groot was gelijk 8 penningen Hollandsch, 160
penningenspreekt hij daarentegen van de totale opbrengst, dan rekent
hij den „scilt" voor 12 schellingen, dus 144 penningen. Wat wil dit
zeggen? Het beteekent, dat hij bij den verkoop van den wijn een prijs
had bedongen, die in lichte „pay" was uitgedrukt, maar dat hij de verant
woording deed in zware „pay" en dat de verhouding tusschen die beide
was als van 160 tot 144, of van 10 tot 9. Er komt in diezelfde verant
woording een nog lichtere „pay" voor; het schild wordt dan gerekend
tegen 21 groot of 168 penningen. Maar soms ook vindt men het aange
nomen voor 19'/2 groot of 156 penningen Hollandsch; het schild is hier
altijd hetzelfde, maar de grooten en penningen, waarmede men te doen
heeft, zijn lichter of zwaarder juister gesproken, zij vertegenwoordigen
minder of meer edel metaal naar gelang meer of minder daarvan wordt
gelijk gesteld met een schild.
De verhouding tusschen de in Holland gebruikelijke rekenmunten
pond grooten en pond Hollandsch was, voor zoover ik
kon nagaan, steeds dezelfde, namelijk als 8 tot 1. Zij waren beide op
dezelfde wijze verdeeld; '/240 van het eerste pond heette groot, terwijl
J40 van het pond Hollandsch penning heette. Er gingen dus 8
penningen Hollandsch op een van die in Holland gebruikelijke (en niet
met andere te verwarren) grooten.
Onvast daarentegen was de verhouding tusschen de rekenmunten, die
te Utrecht gebruikelijk waren. Men cijferde daar zoowel in ponden als
in plakken, later witten genoemd. Op het eind der 14e eeuw stonden
9 plakken met één Utrechtsch pond gelijk, te weten met een zoogenaamd
stadpond, zware payer was ook een pond lichte pay, dat maar 8 plakken
gold; maar allengs is die verhouding gewijzigd, zoo belangrijk gewijzigd,
dat eindelijk, in 1468, het pond 48 witten gold. Wat kan daartoe geleid
hebben? De verklaring schijnt mij toe voor de hand te liggen, zoodra men
weet dat door voortdurende hoogere tarifeering van het w e r k e 1 ij k e geld
in witten de hoeveelheid edel metaal, die de wit vertegenwoordigde, tusschen
de jaren 1396 en 1468 allengs verzwaki is in de evenredigheid van ruim 6
tot 1. Had men de verhouding tusschen Ponden en Witten onveranderd