144 BI. 180. Rekening van den bisschoppelijken vicaris over 1408 Hier wordt ons de zaak gemakkelijk gemaakt door het opschrift: 8 witte grooten 1. Dat waren de ponden lichte pay, want de zware de ponden stat-pay golden 9 witten. Men kan hier dus mijn voormelde bijlage I weder raadplegen. Het oude Schild gold, blijkens die tabel, in 1408 76 wit. Men krijgt dan deze rekening: 76 wit 1 oud Schild of f 5.27. 1 of 8 0.55. Het waren dus ponden van/0.55, naar onze hedendaagsche geldrekening. N.B. In verband met deze uitkomst vind ik de 0.54 voor het zware pond wel wat laag genomen. Het verdient intusschen opmerking, dat op bl. 200 116 Engelsche nobels (a f 9 1014) worden gelijkgesteld met 1957. 10—. Dit brengt het Utrechtsche pond op 518 cents. Op die zelfde bladzijde vind ik 100 oude Schilden gelijkgesteld met 962 '/.2, Het pond op 8 wit gerekend, brengt dit het oude Schild op 77 wit. terwijl ik hierboven, op grond van andere gegevens, 76 aannam. De tarifeeringen toonen wel eens meer zulke ongelijkheden. BI. 203. Computus provisorum over 1493/4. Hier staat in het hoofdcomputatis pro quolibet scutato XXX stuferis. Dit is aldus te verstaan. Omstreeks 1460 is het in gebruik gekomen voor 12 witten den term „stuiver" te bezigen. Door gestadig hoogere tarifeeringen van het goud stond destijds de Rijnsche gulden 240,^het oude Schild 360 witten. De termen „Rijnsche gulden" en „Oudé schild" zijn toen collectieve benamingen geworden voor die hoeveelheden witten, anders gezegd: voor 20 en 30 (Utrechtsche) stuivers. Aan de werkelijke gouden munten moet men hierbij niet denken. De „Rijnsche gulden" wordt in deze rekening steeds florenus ge noemd men leest al in den tweeden post60 fl. 40 scutata antiqua. Om te weten, wat dit geld in Nederlandsche munt vertegenwoordigt, heeft men aan deze benamingen niets. Men moet het geld in witten omzetten, op bovenvermelden grondslag van 1 scutatus 360 witten en dan nagaan, hoeveel daarvan het equivalent bedroeg. Mijne bijlage I (Economist) geeft daarover licht. In 1495, zoo vindt men daar, vertegenwoordigden 100 9 Men vindt in deze rekening nog eenige tarifeeringen en opgaven, die te pas kunnen komen (bl. 200 en 201): 1 23 fransche kroonen 194 - 15 d dus 1 fr. kroon 67'/* wit 54 florijnen en 14 wit 204 5 1 florijn 33 13 fr. kroonen en 7 botdraghers =£112 10- 1 botdragher 3.2 4 Rijnsche guldens 27 10 1 Rijnsche gulden 55 Op bl. 202 worden 2 schilden met 5 florijnen gelijkgesteld. Dat is zonder ling, want 5 X 33 165, en 82'/a! 145 witten 0.60 gram goud. Bij de toenmalige waardeverhouding van goud tot zilver was dit circa 6.80 gram zilver (ad 9.45 per Ned. gulden) J 0.72. 0.72 X 360 cn Waaruit volgt dat 1 scutatus toen gold fof f 2.59. TBI. 232. Rekening van den officiaal. 1474/5. Ook hierscudato antiquo pro XXX st. computatis. Dus dezelfde opmerkingen. Destijds waren 100 witten 0.93 gram goud. Dus 1 scudatus of 360 witten (naar bovenstaande rekening) ca. 4. Conclusien De ponden Hollandsch van 1275/80 zijn op 12 te stellen. De Utrechtsche 1404 0.54 of iets lager. De 1408 0.55. De scutatus antiquus 1474 (zijnde 360 witten of 30 stuivers) op ƒ4.—. De dito 1493/4 op 2.59. Bijdrage tot de verklaring van middeleeuwsche rekenmunten door Mr. N. G. PIERSON. I. Zooals bekend is, waren de munten, waarin men hier te lande in de Middeleeuwen placht te cijferen, de eigenlijke rekenmunten, meestal zuiver ideëel. Wanneer men middeleeuwsche loon- of prijsopgaven ziet, uitge drukt in ponden, schellingen, penningen, grooten, plakken, witten, moet men tot verklaring van die opgaven geen nasporingen doen in verzame lingen: dat zou vergeefsche moeite zijn. Wel ontleenden verscheidene rekenmunten aan werkelijke geldstukken haren naamook zijn er bij her haling stukken geslagen, die op dat tijdstip in de waarde met zekeie reken munten overeenkwamen. Maar door verhoogde tarifeeringen verdween die overeenstemming gewoonlijk spoedig, en dan gingen het werkelijke en het rekengeld weder elk zijn eigen weg. Zelfs dan, wanneer men prijzen vindt uitgedrukt in munten, die oogenschijnlijk niet tot het stelsel behooren, zooals in Rijnsche guldens of Fransche schilden, moet men er zich nauwkeurig van vergewissen, dat hier inderdaad die geldstukken bedoeld zijn en niet louter collectieve benamingen voor een aantal penningen, grooten of witten. Wanneer een gouden munt een zeker aantal jaren achtereen een bepaalde som gegolden had, openbaarde zich dikwijls een neiging om haren naam te gebruiken tot aanduiding, niet van die munt zelve, maar van de bedoelde geldsom.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 4