142 eenvoudig waren en ons toch zoo ingewikkeld schenen. En zoo heeft hij ten slotte aan mijn wensch voldaan door het opstellen van zijne heldere en voor ons archivarissen zoo nuttige Bijdrage tot de verklaring van middeleeuwsche rekenmunten, die geplaatst is in De Economist van 1906. Zeer dankbaar was ik hem, maar toch niet geheel tevreden. Volkomen begreep ik, dat hij zijn stuk had doen opnemen in het tijdschrift, waarmede hij door zoo oude banden verbonden was; ook was het daar verre van misplaatst. Maar toch meende ik, dat het opstel nog meer nut zou gedaan hebben in een tijdschrift van muntkundigen of van archivarissen, die aan zijne handleiding in de praktijk bij veel meer gelegen heden behoefte hadden dan economen, onder wie de historici nog al te zeldzaam zijn. Als ik dit beweerde, dan glimlachte hij en meende, dat zijn werk langs dezen weg al genoeg bekendheid zou verkrijgen. Maar ik liet hem niet los en drong er op aan, dat het stuk alsnog in ons tijd schrift zou worden overgedrukt. Dat wilde de bescheiden man geheel niet, en ten slotte beloofde hij mij, dat hij zijn stuk eenigszins zou om werken en, vermeerderd met eenige opmerkingen, die hij na de uitgaaf gedaan had, voor ons blad zou gereedmaken. Dat was in het begin van 1908, en niet lang daarna vertoonden zich de eerste verschijnselen van de kwaal, die hem na lang lijden eindelijk ten grave heeft gesleept. Zoo is er van het fraaie plan niet gekomen. Maar thans, nu hij is heengegaan, meen ik toch, om zijne nagedachtenis te eeren en niet minder in ons eigen belang, zijne studie onder ons aller oog te moeten brengen en zoo ook voor ons te bewaren. De redactie en de uitgever van De Economist hebben tot dit pieuse werk gaarne hunne toestemming gegeven. En zoo verschijnt het stuk hierachter in zijn oorspronkelijken vorm. Aan mijn wensch wordt zoodoende voldaan. Alleen de door den schrijver toegezegde vermeerderingen moeten achterwege blijven. Toch ben ik zoo gelukkig, om althans iets daarvan nog te kunnen geven. Eenigen tijd na de uitgave van zijn stuk zond Pierson mij ter kennis neming eenige opmerkingen, die hij, lezend in nieuwe bronnenpublicaties, had gemaakt en die hij niet zonder belang achtte. Ik nam er met zijn goedvinden afschrift van en ik druk ze nu hierachter af. Zeker zou de bescheiden man, als hij nog leefde, dit niet vergund hebbenmaar ik doe het toch, wel verzekerd, dat ook deze kleinigheden uit zijne pen nut hebben voor ons, die hem nastaren in dankbare vereering. S. MULLER Fz. 143 Uit de: Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in de middeleeuwen, uitgegeven door Mr. J. Q. C. Joostinq en Mr. S. Muller Hz., Ie afdee- ling: De indeeling van het bisdom, le deel. Hier komen verschillende geldopgaven voor; zij geven mij aanleiding tot de volgende aanteekeningen. Blz. 6 en verv. Register der kerkelijke tienden in 12751280. Hier wordt meest gerekend in ponden Hollandsch, soms ook in Sterling-geld. Hoeveel het ft' Hollandsch destijds waard was, kan ik niet nagaan. Maar uit vroegere studiën bleek mij, dat het voor de jaren 131719 op ongeveer 12 mag worden gesteld. In 1300 vertegenwoordigde het pond Sterling bijna 306 gram fijn zilver 32.Men nam in het begin der 14e eeuw aan, dat 1 pond grooten, dus 8 pond Hollandsch, gelijk waren aan 3 pond Sterling. Ook dat brengt ons voor het ft' Hollandsch op f 12, want 3/8 van 32 is 12. Approximatief mag dit cijfer dus worden aangenomen. Maar wat zijn de ffi „Lovanienses", die hier soms voorkomen? Blz. 104 en v.v. Reportationes ecclesiarum der Domfabriekrekening van 1404. In welke ponden wordt hier gerekend? Dat leert ons bl. 110 (Hogheland): 4 oude Schilden 41 15 d. 113 (Sloten)1 9 5 114 (Medenbliec): 2 18 115 (Horne): 2,3 22 2 6 120 (Amsterdam): 10 92 10 enz. enz. Het zijn dus ponden, waarvan 9 a 10 op een oud Schild gaan. Dit komt overeen met de opgave in mijn Economist-artikel van 1906, bijlage 1. De ponden zijn Stadponden, zware pay. De oude Schilden (zie gemeld artikel) zijn te stellen op 5.27. Hiervan is 1ja f 0.58, 7,0 0.52. Een controlemiddel geeft de opgave op bl. 123, waar (bij Dalvessem) de nobel wordt gelijk gesteld met 16.10. Dit moet de zware nobel zijn geweest, in gemeld artikel door mij met f 9 gelijkgesteld, want de lich tere kwam eerst in 1412 in omloop. Als 16.10.9 zijn, is 1f 0.54. De ponden in deze opgave van 1404 kunnen derhalve ongeveer op dat cijfer gesteld worden. Zoo duid ik het ft* aan.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 3