186 van secretaris der Commissie, en wel, gelijk in de Memorie van Toe lichting op de begrooting voor 1905 werd gezegd, „ten einde hem eene bezoldiging te verzekeren van dien aard, dat met redelijkheid kan worden verwacht, dat hij zijn tegenwoordigen werkkring niet voor een beter bezoldigden verlate". Om de toen uitgedrukte bedoeling blijvend te verwezenlijken is het thans noodzakelijk voorgekomen zijne wedde te bepalen op 5000. Tevens wordt het billijk geacht zijn titel meer in over eenstemming te brengen met den werkelijken aard zijner functiën. Het behoeft wel geen betoog, dat de aanvangsjaarwedde van ƒ4000 in 1905 niet uitsluitend verleend werd ter bezoldiging van de functiën van secretaris eener slechts van tijd tot tijd vergaderende adviseerende commissie, maar veeleer ter bezoldiging van de veel tijd en werkkracht vereischende leiding der wetenschappelijke onderneming, welke op de adviezen dier commissie door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd verordend. Het is gebleken, dat de maatregel van 1905, waarvan de thans voorgestelde als de logische ontwikkeling is te beschouwen, op den voortgang dier onder neming van zeer gunstig gevolg is geweest; een belangrijk gedeelte toch der verschenen publicatiën zoude achterwege hebben moeten blijven, zoo niet de werkkracht van een van andere zorgen ontheven ambtenaar ter uitvoering daarvan had kunnen worden ingeroepen. Thans wordt alleen voorgesteld: 1°. den sedert 1902 in wezenlijkheid reeds zelfstandig be- staanden tak van dienst ook in naam van het Rijksarchief af te scheiden, daar hare voortdurende indeeling bij eene administratie, waarvan zij in wezen geheel verschilt, gedurig meer moeielijkheden oplevert van huis- houdelijken aard en 2U van dien tak van dienst eenige uitbreiding te geven, door aan den sedert 1902 feitelijk fungeerenden, thans met dien naam te noemen directeur, een onder-directeur toe te voegen. Ook deze betrekking zal, zooals reeds bij de Memorie van Toelichting is medegedeeld, bovenal van wetenschappelijken aard zijn en strekken om nog meer dan tot dusver het ondernemen van zoodanige publicatiën mogelijk te maken, die blijkens het oordeel der adviseerende commissie van deskundigen het meeste nut opleveren voor de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, doch wier voorbereiding en uitvoering werkzaamheden medebrengen van zulk een omvang, dat blijkens opgedane ondervinding geen particulier er zich voor beschikbaar kan stellen. De taak van het Rijk op dit gebied schijnt bovenal te liggen in het mogelijk maken van zoodanige bronnen- publicatiën, te wier bezorging het particulier initatief te kort schiet. De werkzaamheid van den onder-directeur zal in de eerste plaats bestaan in eene bewerking der voor onze geschiedenis uiterst gewichtige ongedrukte serie der resolutiën van de Staten-Generaal sedert 1576. Daar de werkzaamheden voortaan, evenzeer als dit sedert 1902 het geval was, in de eerste plaats zullen blijven van wetenschappelijken aard, 187 bestaat er geen aanleiding voor de vrees, dat op de benoeming van een directeur en onder-directeur spoedig de benoeming van een meer of minder talrijk personeel van commiezen, adjunct-commiezen, portier, bode, enz. zal volgen. De werkzaamheden van administratieven aard zijn niet zoo om vangrijk, dat zij niet door het wetenschappelijk gevormd personeel tegelijk zouden kunnen worden verricht, mits dit, gelijk voorgesteld wordt (en slechts ter bevestiging van wat sedert 1902 metterdaad bestond), wordt bijgestaan door één klerk. De losse schrijfkrachten, die bovendien nog noodig zijn voor kopieerwerk ten dienste der uitgaven, zullen evenals tot dusver uit den post voor materiëel worden bezoldigd. Wat eindelijk het adviseerend lichaam in eigenlijken zin, de Com missie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën betreft, noch de kosten, noch de formatie dier instelling worden door de thans voorgestelde maat regelen in eenigerlei mate uitgebreid. Na het bovenstaande vertrouwt de ondergeteekende, dat ook die leden, welke verklaarden aan het voorstel bezwaarlijk hunne stem te kunnen geven, zich thans met de voorgestelde regeling zullen kunnen vereenigen. Rijksarchief te Maastricht. Art. 196. De onderhandelingen tusschen het Departement van Oorlog en de gemeente Maastricht be treffende terreinen aldaar, waarvan sprake was op bladz. 47 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag nopens Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1906, hebben blijkens een zeer onlangs van den Minister van Oorlog ontvangen bericht geen bevredigend resultaat opgeleverd. Ten einde echter de mogelijkheid te scheppen alsnog tot verruiming van het archiefgebouw te geraken, heeft de Minister van Oorlog zich bereid verklaard een strook grond, naast dat gebouw gelegen en tot het aangrenzend kazerne-terrein behoorend, daartoe ter beschikking te stellen. Of de bedoelde strook voor de noodig geachte uitbreiding voldoende zal blijken, is thans in onderzoek. Van den uitslag zal afhangen, of eene spoedige oplossing dezer aangelegenheid kan worden tegemoet gezien. Archiefordening in Suriname. Aan de Memorie van Toe lichting der begrooting voor 1911 ontleent „De West" het volgende: De toestand, waarin sommige oude archieven in de kolonie zich be vinden, is van dien aard dat een goed en ordelijk overzicht van de zich daarin bevindende stukken niet mogelijk is. Het is noodig daarin spoedig verbetering aan te brengen en die archieven behoorlijk te doen ordenen en catalogiseeren, ook om te kunnen vaststellen welke stukken bewaard moeten blijven en welke vernietigd zouden kunnen wordendit laatste is zeer wenschelijk ter voorkoming van gebrek aan bergruimte als gevolg

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 25