184
men somtijds lang moest wachten, voordat men werd te woord gestaan,
kan de ondergeteekende mededeelen, dat van eene dergelijke bejegening
hem nimmer iets is gebleken en dat tot dusver nooit een klacht in dien
zin hem heeft bereikt. Mochten dergelijke klachten den ondergeteekende
ter oore komen, dan zal hij niet in gebreke blijven het noodige onder
zoek dienaangaande in te stellen. Overigens is de ondergeteekende het
geheel eens met die leden, welke opmerkten, dat het feit, dat men som
tijds lang moest wachten, op zichzelf nog geenerlei bewijs van gemis van
hulpvaardigheid oplevert.
Ruil van archieven met België. Door den ambtsvoorganger
van den ondergeteekende werd op eene desbetreffende vraag, voorkomende
op bladz. 49 van het Voorloopig Verslag nopens hoofdstuk V der Staats-
begrooting voor 1907, op bladz. 80 van de Memorie van Antwoord mede
gedeeld, dat hij het denkbeeld zoude overwegen, om eene Nederlandsche
commissie van deskundigen te benoemen en aan de Belgische Regeering
voor te stellen harerzijds dit eveneens te doen, om gezamelijk te trachten
in deze zaak tot overeenstemming te geraken.
Nadat in den loop van het jaar 1907 de adviezen van bevoegde autori
teiten omtrent deze aangelegenheid waren ingewonnen, kwam het ook den
ondergeteekende, na kennisneming van een en ander, wenschelijk voor tot
regeling dezer zaak afdoende maatregelen te nemen. Op grond daarvan
heeft hij kort na zijn optreden zijnen ambtgenoot voor Buitenlandsche
Zaken verzocht ter kennis van de Belgische Regeering te brengen, dat de
Nederlandsche Regeering het op prijs zoude stellen de kwestie van een
algemeenen ruil van archieven tusschen België en Nederland weder aan
hangig te maken en bij dien ruil harerzijds bereid is tot afstand aan
België van alle stukken, die in Nederlandsche archieven misplaatst geacht
moeten worden en in België thuis behooren en daarbij het behoeft
wel geen betoog te werk zal gaan met volkomen openhartigheid en
goede trouw, en dat het in het voornemen der Nederlandsche Regeering
ligt ter uitvoering van dit algemeene ruilingsplan de benoeming eener
commissie van deskundigen te bevorderen onder uitnoodiging aan de
Belgische Regeering om hetzelfde te doen, opdat deze beide commissies,
die te Brussel en in Den Haag zouden samenkomenaan de beide
Regeeringen een afdoend voorstel tot ruiling zouden kunnen doen.
Sindsdien zijn de onderhandelingen dienaangaande voortgezet. Tot
dusver hebben deze echter nog niet tot een bevredigend resultaat geleid.
Uit het bovenstaande blijkt naar de meening van den ondergeteekende
voldoende, dat ook hij aan deze aangelegenheid zijne volle aandacht wijdt.
Commissie van advies voor 'sRijks geschiedkundige
publicatie. Art. 193. Ter weerlegging van het bezwaar, dat meerdere
leden hadden tegen de afscheiding van deze Commissie van het Rijks-
185
archief, en van de meening, dat de inrichting te breed werd opgezet,
veroorlooft de ondergeteekende zich de opmerking, dat het geheel onjuist
is de werkzaamheid van het te reorganiseeren bureau alleen te kenschetsen
als „het adviseeren omtrent 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën" en dat
door het afscheiden van dat bureau van het Rijksarchief in geenen deele
„een geheel nieuwe tak van dienst ontstaat".
Van den aanvang af heeft er onderscheid bestaan tusschen de Com
missie van Advies, welke plannen van bronnenpublicatie onderzocht en
na onderzoek bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ter uitvoering
aanbeval, en de ambtenaren aan welke het beheer dier uitvoering was
opgedragen. Deze ambtenaren behoorden tot de formatie van het Alge
meen Rijksarchief. De Algemeene Rijksarchivaris, tevens voorzitter, en
een der Adjunct-archivarissen, tevens secretaris, vormden te zamen het bureau
van uitvoering, waarbij ook een der klerken van het Algemeen Rijksarchief
werd werkzaam gesteld. Reeds vóór de instelling der Commissie was
voorzien, dat de werkzaamheden van uitvoering en toezicht, welke de
nieuw geschapen tak van dienst vereischte, voor het minst op de onver
deelde werkkracht van één persoon beslag zouden leggen. Terwijl dus de
Algemeene Rijksarchivaris met een aandeel in de leiding van den nieuwen
dienst belast werd boven en behalve zijne bestaande functiën, werd de
Adjunct-archivaris in zijne tot dusver verrichte werkzaamheden door een
nieuwen titularis vervangen en uitsluitend bij den dienst der Rijks
Geschiedkundige Publicatiën werkzaam gesteld, zoodat er voortaan bij het
Algemeen Rijksarchief vier in plaats van drie Adjunct-archivarissen voor
kwamen, waarvan er echter één geene archivaris-werkzaamheden meer ver
vulde, maar met de leiding belast was der werkzaamheden, die het Rijk
ingevolge de voorstellen der Commissie van Advies voor 's Rijks Geschied
kundige Publicatiën liet verrichten. De nieuwe tak van dienst en de daarbij
afzonderlijk werkzaam gestelde ambtenaren (adjunct-archivaris en klerk)
zullen dus niet ontstaan tengevolge der thans gedane voorstellen, maar
bestaan reeds onafgebroken sedert de oprichting der Commissie in 1902.
Evenmin kan worden toegegeven, dat het voor den hoofd-ambtenaar
van het thans zelfstandig te maken bureau uitgetrokken salaris een
geheel nieuw bedrag zoude vertegenwoordigen. Toen in 1904 de
adjunct-archivaris, secretaris der Commissie, voor de keus werd gesteld
zijn werkkring met eene veel beter bezoldigde wetenschappelijke be
diening te verwisselen, meende de Regeering, op aandrang der Com
missie, eene poging te moeten aanwenden om zijne diensten voor het
werk der Rijks Geschiedkundige Publicatiën te behouden. Derhalve werd
op de Staatsbegrooting voor 1905 voor hem, met ontheffing der sedert
1902 nog slechts in naam door hem bekleede functie van Adjunct-archivaris,
eene aanvangsjaarwedde van f 4000 uitgetrokken in de hoedanigheid