176
op andere archieven, die niet in hetzelfde geval verkeeren, heb ik dat
natuurlijk niet gedaan. De overweging van het boven uitgesproken
beginsel vermaant dus tot groote voorzichtigheid. Men stelle niet te veel
algemeene regelsinen stelle ze vooral niet, voordat men met verschillende
indices kennis gemaakt, liefst ze zelf bewerkt heeft. Anders loopt men
licht gevaar datgene, wat wenschelijk en uitvoerbaar is voor den index,
dien men zelf bewerkt heeft, ook voor indices op andere archieven, die
wellicht geheel andere eischen stellen, voor te schrijven.
Evenals de beginselen bij alle archiefregeling dezelfde zijn, maar de
toepassing soms in het eene geval aanmerkelijk van het andere afwijken
moet, zoo is het ook met de indices, die zich zoo nauw mogelijk aan de
inventarissen moeten aansluiten. Absolute uniformiteit is dus niet te
bereiken en zelfs niet gewenscht. Echter schijnt het gewenscht, dat i n
den index zelf zooveel mogelijk dezelfde regels worden
toegepast. Zoo een inventaris dus een archief regelt, dat grootendeels
op de middeleeuwen betrekking heeft, dan schijnt het mij, wanneer daar
tegen geene overwegende bezwaren bestaan, wenschelijk voor den geheelen
index de regels te volgen, die voor een index op een middeleeuwsch archief
gelden; loopt de inventaris bijna geheel over lateren tijd, dan make men
in den index voor de behandeling der enkele oudere namen geene uit
zondering op de gewone regels. De heer De Leur denkt er in 2 anders
over. Inderdaad schijnt mijne boven weergegeven opvatting moeilijk toe
te passen bij een index, die over de drie deelen van den Utrechtschen
inventaris loopt, waarvan het eerste de middeleeuwen, het tweede den tijd
der republiek en het derde de periode na 1795 behandelt. Het bezwaar
ligt in dit geval hierin, dat op drie inventarissen van geheel verschillend
karakter één index moet worden gemaakt.
Boven zeide ik, dat de index zich zoo nauw mogelijk moet aansluiten
aan den inventaris. Volgens dat beginsel handelen ook de heer De Leur
6) en ik b.v., als wij van iemand, die in den inventaris met meer titels
vermeld wordt, al die titels in den index opgeven. Wanneer men nu
echter bedenkt, dat volgens 78 der Handleiding alle titels van personen
behalve van regeerende vorsten in het regest moeten worden opgenomen,
dan zal men begrijpen, dat ik, bij het maken van een index op eene
regestenlijst, wel eens zucht onder den arbeid, b.v. als ik Philips van Cleve
en van der Marcke, heer van Ravestein, Enghien, Wijnendale en Dreischor,
behalve op Philips, Cleve en Marck, ook nog op die vier namen van heer
lijkheden te indiceeren heb. Intusschen mag de overtuiging, dat hier over
bodig werk wordt verricht, er m i. niet toe leiden de indices te bekorten,
maar geeft zij veeleer aanleiding om te overwegen, of wellicht het voor
schrift van 78 der Handleiding niet minder dwingend moet worden
gesteld.
177
Het beginsel, dat de index zich zoo nauw mogelijk aan den inventaris
moet aansluiten, brengt van zelf ook het gevolg mede, dat de bewerker
van den index den inventaris niet mag aanvullen.1) Zoo is
het, dunkt mij, geene vraag, die in ernst kan worden gesteld, of men den
voornaam volledig of alleen de voorletter heeft op te nemen (zie 1).
Dat hangt immers van den inventaris af. Heeft de bewerker daarvan het
niet noodig geacht om Th. comes Hollandie b.v. op te lossen in Theode-
ricus comes enz., dan staat het aan den indexmaker de beslissing van
den bewerker van den inventaris, hij zij het er mede eens of niet, te eer
biedigen. Zoo kan er m.i. nooit sprake van zijn om de namen van souve-
reinen op hun familienaam, Bourbon, Stuart, enz., te plaatsen, omdat die
namen niet in den inventaris of de regestenlijst voorkomen. Mochten zij
er echter toevalligerwijze wel in staan, dan moeten zij natuurlijk ook in den
index worden opgenomen. Ik ben het dan ook niet geheel eens met wat
de heer De Leur (blz. 53) zegt„De samensteller van een index blijft
natuurlijk volkomen vrij, om achter de persoons- en plaatsnamen eenige
korte mededeelingen te plaatsen, die den gebruiker dadelijk op de hoogte
brengen, met welken persoon of welke plaats hij te doen heeft." De
samensteller van den index treedt dan op het gebied van den bewerker
van den inventaris. Overigens is er misschien geen voorschrift, dat moei
lijker op te volgen is dan dit, dat de index niet meer mag geven dan de
inventaris. Ik moet bekennen, dat ik er herhaaldelijk tegen gezondigd
heb, en de heer De Leur neemt zelfs in 7 de mogelijkheid aan, dat
men wel verplicht is de namen van regeeringspersonen in den index op
te nemen, ook als zij in den inventaris alleen met den titel van hun ambt
zijn aangeduid. „In een index van persoonsnamen", zegt hij, „behooren
namen van ambten en titels, zonder vermelding van de namen der dragers
daarvan, niet opgegeven te wordenmaar het gevolg hiervan zou zijn, dat
de personen, waarvan gesproken wordt, in den index onvermeld
zouden blijven, wat allerminst geschieden mag. De eenige weg om dit
bezwaar te ondervangen is, om den regeeringsnaam van den aan-
geduiden persoon op te sporen en dezen in den index op te nemen." Er
is nog eene andere oplossing nl. die regeeringspersonen alleen te vermelden
in den index der ambten en waardigheden, altijd zoo men niet gebonden
is aan het voorschrift om maar drie indices te maken. Intusschen ook ik
Ik spreek hier alleen van den inventaris; want met eene regestenlijst is het
een ander geval. In eene regestenlijst worden alle namen in den oorspronkelijken
vorm weergegeven; wilde men al die vormen in den index opnemen, dan zou men
veel overbodig werk verrichten. Me dunkt, men behoort hem, die een index op
eene regestenlijst maakt, dezelfde vrijheid te geven, die de Handleiding hem toe
kent, zoo hij zijn inventaris vervaardigt, waarin hij ook de in de regestenlijst voor
komende namen interpreteert en door de hedendaagsche vormen vervangen kan.