172 licht doen vallen op datgene, waarmede de recensent zich niet kan ver eenigen, dan op die punten, die zijne instemming hebben, en daarom allicht den indruk 'geven, alsof ik met het werk van den heer De Leur weinig ingenomen ben. Ik wensch daarom voorop te stellen, dat die indruk, mocht hij gevestigd worden, beslist onjuist is. Ik heb tegen ver scheidene regels van den heer De Leur bezwaar, ik keur vooral den opzet van zijn betoog af; maar dat belet niet, dat ik ten volle de betee- kenis en het belang erken van het werk, dat de heer De Leur geleverd heeft, en mij overtuigd houd, dat vele opmerkingen in zijne „Proeve" aan de bewerkers van indices ten goede komen zullen. Trouwens de schrijver zelf heeft verzocht, dat op zijne proeve „kritiek, veel kritiek" mag worden geleverd, en hij zal mij dus, naar ik vertrouw, niet kwalijk nemen, dat ik hem aan zijn woord houd. Eene enkele algemeene opmerking over den opzet van het geschrift moge hier worden vooropgesteld. De aanleiding, die den heer De Leur genoopt heeft zijne regels op te stellen, wordt door hem zelf aldus ver haald door den gemeentearchivaris van Utrecht werd hem opgedragen de bewerking van indices op den archief-inventaris; die opdracht gaf den heer De Leur aanleiding zich meer in het bijzonder bezig te houden met wat omtrent de wijze, waarop indices moeten worden ingericht, vroeger geschreven was, en toen hem bleek, dat dat onvoldoende was om er een volledig systeem van indiceering uit af te leiden, besloot hij zelf zulk een systeem in elkander te zetten. Hoezeer nu dit denkbeeld in vele opzichten toejuiching verdient, moet ik het toch achteraf betreuren, dat de schrijver met het publiceeren zijner regels niet liever heeft gewacht, totdat hij zijne indices op den inventaris van het gemeentearchief gereed had. Men had dan die regelen kunnen toetsen aan de praktijk. En niet alleen de criticus had dat kunnen doen, maar ook de schrijver zelf. „Tijdens de bewerking der derde afdeeling (het deel, waarmede de arbeid begonnen werd) zijn deze regels ontworpen, herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, naar mate in de praktijk de behoefte daaraan zich deed gevoelen, om eindelijk definitief te worden vastgesteld", zoo onderricht ons de schrijver zelf. De vraag rijst, of de heer De Leur, had hij met het vaststellen zijner regels gewacht, totdat hij den geheelen inventaris had geïndiceerd, niet nog aan leiding zou hebben gevonden om enkele veranderingen er in aan te brengen. Met name de indiceering van den inventaris van een middeleeuwsch archief levert zoo vele eigenaardige moeilijkheden op, dat het wel wenschelijk was geweest, dat de schrijver zijn werk niet had afgesloten, voor hij proef ondervindelijk met die moeilijkheden had kennis gemaakt. Daarbij komt nog iets anders. Wie regelen voor het samenstellen van indices ontwerpen wil, moet tegenover die werkzaamheid geheel vrij staanhij moet zelfstandig beoordeelen, hoe hij die indices wenscht in te 173 richten. De heer De Leur heeft zich van de hem door den archivaris gegeven opdracht niet weten vrij te maken. Laat mij dat met een paar voorbeelden mogen aantoonen. Door den heer Cuvelier (Revue des bibliothèques et des archives 1907, blz. 362) is de opmerking gemaakt, dat het wenschelijk is de indices van persoonsnamen, plaatsnamen en zaken tot één index te versmelten om het zoeken te vergemakkelijken. Men kan het met die opvatting eens zijn of niet; maar in elk geval men heeft ze, als men regelen voor het maken van indices ontwerpt, onder de oogen te zien. De heer De Leur bespreekt de quaestie nergens, onge twijfeld omdat hem slechts de opdracht gegeven is drie indices te maken. Althans hij erkent uitdrukkelijk, dat de beperktheid der hem gegeven opdracht aanleiding is, dat hij zwijgt van indices op ambten en op zegels (blz. 47 noot), hoewel, gelijk hij zegt, dagelijksche ondervinding leert, dat ook die indices voor het onderzoek van groot belang kunnen zijn. Men gevoelt, dat die verontschuldiging volkomen afdoende zou zijn, zoo zij voorkwam in eene inleiding vóór de indices zeiven, maar tevens dat zij in het geheel niet opgaat, als men zelfstandig optreedt met eene „Proeve van regelen voor het samenstellen van indices". Dan treedt men op niet alleen voor de gebruikers der indices op de Utrechtsche archief-inventarissen; maar men wil voor zijne vakgenooten uiteenzetten, hoe men meent, dat de indices op archief-inventarissen in het algemeen moeten worden inge richt. Met de voorschriften, den schrijver voor een bepaald geval gegeven, hebben die vakgenooten niets te maken. Zij vragen naar algemeene regels, die ook zij zelf kunnen toepassen. Nog een tweede voorbeeld. In 3 worden regels gegeven omtrent de wijze van indiceering van namen, gevormd door een voornaam en een patronymicumer wordt daarbij onderscheid gemaakt voor de middeleeuwen (vóór 1577), den tijd der Republiek (15771795) en den Franschen tijd (1795 1813). Die jaar tallen worden in de toelichting aldus verklaard„de in deze als begin en einde van elke categorie genoemde jaren zijn niet vrijwillig gekozen, maar houden verband met de inrichting van het Utrechtsche gemeente archief. De mogelijkheid is dus geenszins uitgesloten, dat bij andere archief-inventarissen deze jaartallen eenige verandering zullen moeten ondergaan". Waarom ze dan niet weggelaten? Ik zal de verschillende paragraphen, waarin de heer De Leur zijne regels heeft samengevat, hier niet achtereenvolgens bespreken, al ben ik het met haar inhoud lang niet altijd eens; het komt mij voor, dat wij nog niet zoover zijn, dat wij al die detailquaesties reeds met vrucht behandelen kunnen. Daarvoor is omtrent de hoofdzaken nog te weinig overeen stemming verkregen. Liever vestig ik de aandacht op eenige algemeene beginselen omtrent de indiceering van archief-inventarissen en regestenlijsten

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 18