uitstrekt over de jaren 142021 tot en met 14991500 Het Utrechtsche geldwezen heeft nu andere vormen aangenomennieuwe namen kwamen in zwang. Van plakken leest men niet meer, in de plaats daarvan is het woord witten getreden; dat dit niet anders zijn dan de vroegere plakken bewijst reeds een (nog niet in druk verschenen) rekening der Fabriekskamer van den Dom, betrekking hebbende op het jaar 1396, waar 45 voder lapidum, kostende 3 3/4 Geldersche gulden elk, ad 45 wit per Gelder- schen gulden, worden gelijk gesteld met 843 ;,/4 pond. Als 45 X 33/,, X 45 wit gelijk zijn aan 843 3/„ pond, is één pond gelijk aan 9 wit. Wij heb ben hier dus te doen met het ons bekende pond stat-pay. Aan het hoofd eener (mede nog onuitgegeven) rekening van weinige jaren later, van 14023, staat „8 wit voer elc pont"; eene aanwijzing, dat hier ponden „lichte pay" zijn bedoeld, die slechts 8 plakken vertegenwoordigden. Ik heb reeds vroeger vermeld, dat deze verhouding tusschen de beide rekenmunten, stadponden en witten, allengs sterk gewijzigd is. Zij werd in 1416 16, in 1422 17, in 1427 23, in 1428 26, in 1429 30, in 1434 31in 1435 36, in 1436 39, in 1442 42, in 1449 45, in 1468 48. Dit wil zeggen, dat in 1468 niet minder dan 5 '/3 maal zooveel witten noodig waren als in 1402, om een schuld te delgen van een pond „stat-pay." Nog andere nieuwe namen zijn ontstaanmen spreekt thans (reeds sedert 1388) van een gulden, hetgeen nu zeggen wil zeggen 30 wit 2); van een cromstaart, hetgeen zeggen wil 6 wit. Er gingen dus 5 cromstaarten op een gulden. Omstreeks 1444, toen de witten sterk gede- precieerd waren, doordien men de werkelijke munten altijd hooger en hooger had getarifeerd, is men gaan rekenen in guldens (aanvankelijk Arnhemsche guldens genoemd, maar later eenvoudig als guldens aangeduid) van 90 witten of 15 cromstaarten. Meestal is het vrij duidelijk, welke guldens bedoeld zijn; 3 gulden 10 cromstaart, bijvoorbeeld, beteekent altijd 3 X 90 enz.soms echter moet men het opmaken uit het verband. Men ziet, dat er bij de vertolking van Utrechtsche prijsopgaven der vijftiende eeuw op heel wat voetangels en klemmen is te letten. Het meest verwarrende is wel, dat thans niet alleen nieuwe termen in zwang zijn gekomen, maar ook oude een andere beteekenis hebben gekregen. In den tijd, waarin de witten nog plakken heetten, behoorde tot dit stelsel van rekenmunt de groot; de groot was een halve plak. Maar nergens zag ik de groot gelijk gesteld met een halven witde wit was verdeeld in 4 d o i t e nom den halven wit aan te duiden kon men dus van 2 Ik maak van deze gelegenheid gebruik om te wijzen op twee hinderlijke drukfouten. BI. 95 regel 3 van boven staat 47 cromst., hetgeen 17 moet zijn; en blz. 215, aan het hoofd der rekening, staat: een statpont voir 5 cr., hetgeen 8 cr. moet wezen. 2) Ook te Deventer schijnt behoefte te zijn ontstaan aan zulk een collectief woord; in 1393 beteekende het woord gulden daar 24 plakken. 167 doiten spreken. Was dan de groot geheel uit de spreektaal verdwenen? Volstrekt nietmaar wij vinden hem nu terug in het andere, in het ponden- stelsel. Het stadpond was namelijk op tweederlei wijze verdeeldin 20 schellingen (dat was de oude verdeeling), maar ook in 15 grooten. Ik vermeldde reeds twee malen, dat het getal witten, waarmede een stadpond gelijk werd gesteld, allengs geklommen is tot 48; die tarifeering in witten vindt men niet altijd met zooveel woorden uitgedrukt; men moet haar veelal afleiden uit de verschillende opgaven, een afleiding die voorzeker niet gemakkelijk wordt gemaakt doordien telkens van grooten wordt gesproken. Zoo wordt op bl. 37 van de hierboven genoemde rekening der Buurkerk een ontvangst vermeld van 15 „grote"; dat „maect", zoo leest men, 1 gulden 6 wit. Weet men eenmaal, dat de term 15 grooten in dien tijd niets anders beteekende dan 1 stadpond, zoo komt men door dezen ontvangpost tot de wetenschap, dat het stadpond destijds (1435) 36 witten gold. En ziet men dan, op de volgende bladzijde, dat een zekere Meeus Vinck 5 schellingen heeft betaald en dat dit „maect" 9 wit, zoo vindt men dit volkomen in orde, daar 5 schellingen een vierde deel van het stadpond uitmaakten. Maar het duurt lang, eer men in dien doolhof van namen den weg heeft gevonden. Wij kennen thans de twee rekenmunten en hare onderlinge betrekking. Maar wij weten nog niet, wat in den loop der 15e eeuw die rekenmunten achtereenvolgens in hedendaagsch geld beteekenden. Mij blijft nu over aan te toonen, hoe de methode, waarvoor ik pleitte, daarover licht kan geven. Ik kies tot voorbeeld het jaar 1444. Wij zijn nu, na hetgeen ik vroeger heb gezegd, verplicht om elders raad te zoeken dan bij de tarifeering van het Oude Fransche Schild. Zien wij welke andere munten, met welker goudinhoud wij min of meer bekend zijn, ons hier kunnen helpen. In de rekening der Buurkerk vinden wij het volgende (blz. 102): 14 Rijns gulden 89 gulden 18 wit of 2688 wit. Dus 1 Rijns gulden 192 wit. Hier hebben wij reeds een uitgangspunt. De Rijnsche gulden moest destijds 2.777 gram goud inhouden en zal stellig niet méér hebben bevat. Als 192 witten 2.777 gram zijn, dan zijn 100 witten 1.446 gram. Uit schriftelijke aanteekeningen, door den rijks-archivaris te Utrecht, Mr. S. Muller Fz., welwillend ter mijner beschikking gesteld, blijkt mij daarenboven, dat in datzelfde jaar de Engelsche Nobel geschat werd op 480 wit. Daarmede kan slechts bedoeld zijn de Henricus Nobel van 6.96 gram fijn goud. Dit brengt 100 wit op 1.45 gram. Verder vind ik nog een schatting van den hierboven vermelden Gouden Philippus, inhoudende 3.61 gram goud, op 252 wit, waardoor 100 wit op 1.43 gram komen. Ten onrechte staat er st., hetgeen aan Stuivers doet denken. Het handschrift geeft daartoe geen aanleiding. De term Stuiver is in het Utrechtsche geldwezen eerst omstreeks 1460 in gebruik gekomen, ter aanduiding van 12 witten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 15