162
hij „hat die Werthrelation vom dreizehnten bis zum Ende des fünfzehnten
Jahrhunderts sich offenbar innerhalb der Grenzen von 10 bis 11 1
gehalten." Mijne eigene onderzoekingen hebben mij grootendeels tot de
zelfde slotsom gevoerd. In 1388 bijvoorbeeld wordt het Dordtsche gouden
schild ingevoerd op een fijn gewicht van 4.01 gram 2)het zal 40 grooten
gelden, derhalve was het pond Hollandsch van 30 grooten toen 3 gram
goud waard. Nu hebben wij voor het volgende jaar, 1389, een opgave,
waaruit zich Iaat afleiden hoeveel, naar de schatting derzelfde regeering,
die het goudstuk van 40 grooten had ingevoerd, destijds een pond Hol
landsch waard was in zilver. Het St. Pouwels-klooster te Utrecht had
sedert 1323 jaarlijks van den graaf van Holland een som van 50 pond
Hollandsch te vorderen; in 1371 was die vordering omgezet in „dertien
merk fijn silvers troys gewicht of payement daarvoir" 3). Nu weten wij,
dat de abdij in 1389 97 pond 14 schellingen en 3 penningen ontving,
waaruit volgt, dat het pond Hollandsch toen werd gerekend 31.36 gram
zilver te vertegenwoordigen 4). Tusschen 3 en 31.36 bestaat een verhou
ding als als van 1 tot 10.45, hetgeen overeenkomt met Soetbeer's uitspraak.
Maar ik geloof, dat in den loop der 15e eeuw de waardeverhouding
tusschen goud en zilver eenigszins gestegen is, zelfs tot een hooger cijfer
dan Dr. Soetbeer vermeldt.
Den 23 Juli 1434 wordt, blijkens de reeds vroeger aangehaalde
ordonnantie van dat jaar, een Gouden Philippus verordend van
23 n/1G karaat en 67'/2 op de mark Trooisch, dus bevattende 3.61 gram
goud, en die zal gelden 48 groot. Dat brengt het pond Hollandsch van
30 groot op 2.25 gram. In datzelfde jaar, zoo blijkt uit de St. Pouwels-
rekeningen, was het pond Hollandsch 25.91 gram zilver waard. Dat geeft
een verhouding van 1 11.51.
Maar in 1454 wordt een gouden Leeuw geslagen van 23 karaat
en 57'/2 op de mark, dus inhoudende 4.10 gram goud, welke munt 60
groot zou gelden 5), zoodat het pond Hollandsch van 30 groot nu 2.05
gram goud werd. De St. Pouwels-rekeningen leeren ons, dat in het
voorafgaande jaar, in 1453, een pond Hollandsch met 24.56 gram zilver
werd gelijk gesteld, hetgeen een verhouding geeft als van bijna 1 12.
Edelmetall-Produktion und Werthverhaltnisse zwischen Gold und Silber.
Gotha 1879, blz. 114-120.
2) Zie Van Mieris, deel III, blz. 505.
3) Dit is de zaak, waarop Fruin in zijn artikel Over de muntverzwak
king in de veertiende eeuw de aandacht heeft gevestigd.
4) Aangenomen, dat onder «fijn» werd verstaan 23/S4, zoodat 13 Mark gelijk
stonden met 3065.75 gram zilver werkelijk fijn.
5) Zie Van der Chys, Munten van Holland, blz. 421 en A. Engel et R.
Serrure, Traité de numismatique an Moyen-Age. 111, blz. 1164. Reeds spoedig is
deze munt verzwakt: in 1466 werden daarvan 59 stuks uit de Mark ceslao-en (Zie
Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde, 1901, blz. 68.)
163
Dit cijfer is echter later weder verminderd. Keizer Maximiliaan laat 14
December 1489 een gouden Florijn slaan van 19 karaat fijn (de Engelsche
nobel voor fijn gerekend), wegende '/72 mark, dus met een goudinhoud
van 2.69 gram, welke florijn 40 grooten zou gelden. Dit brengt de 30
grooten op bijna 2.02 gram goud. Voor het jaar 14901 brengt ze de
St. Pouwels-rekening op 23.11 gram zilver, hetgeen een verhouding aan
wijst als van 1:11.44, derhalve een lagere dan die uit het midden der eeuw.
Voor doeleinden als hier beoogd worden is de allerstrengste nauw
keurigheid geen vereischte. Wilde men die betrachten, dan zou men ook
te letten hebben op het remedie en de vraag niet kunnen voorbijgaan,
of de laatstelijk genoemde munten niet door beperkten aanmaak soms een
hooger waarde hebben gehad dan de hoeveelheid goud die zij bevatten
een vraag waarop men, naar ik vrees, wel meestal het antwoord zou
moeten schuldig blijven. Mijn indruk is echter, dat men de waarheid
genoegzaam nabij zal komen, wanneer men voor de toenmalige waarde
verhouding het cijfer 11 aanneemt; met andere woorden, wanneer men,
om de hoeveelheid zilver te vinden, die door 9.45 (den zilverinhoud van
den hedendaagschen gulden) gedeeld moet worden, den goudinhoud der
munten vermenigvuldigt met 11. Wij verkrijgen dan het volgende:
de lichte gulden van Florence
3.39 gram goud 3.94
zware
en de ducaat
3.53
4.10
Fransche royaal
van
1328
4.22
4.91
1365
3.82
4.44
agnel
1310
4.13
4.86
of mouton
1355—8
4.70
5.47
pavilion
1339
5.10
5.93
het oude Fransche schild
1331
4.53
5.27
de Engelsche nobel
1351
7.73
1412
6.96
8.10
Rijnsche gulden
1386
3.39
3.94.
IV.
Ik zou hiermede mijn opstel kunnen besluitenwant de beperkte taak,
die ik mij had gesteld, is volbracht. Misschien echter kan het aan sommige
mijner lezers aangenaam zijn een nadere aanwijzing te ontvangen van den
weg, dien men moet inslaan om van deze opgaven partij te trekken. In
vele gevallen is die aanwijzing overbodig, omdat de weg zich van zelf
wijst of in het voorgaande reeds genoegzaam geteekend is. Ik zal daarom
iets nemen, dat niet bij uitstek eenvoudig is en sla op de Bisschoppe
lijke rekening van 13778, door Dr. J. P. Vermeulen, destijds
archivaris van Utrecht, medegedeeld in de ten jare 1853 verschenen
tweede serie van den zoogenaamden Codex diplomaticus, een der
ff
ff
ff
ff
ff ff ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff
9.-
ff ff ff
ff
ff
ff
ff
ff
ff