158 Ik denk nu, dat de regeering van lieverlede meer gouden eieren heeft willen hebben van de hen en dat daardoor van zelf de bijzondere waarde, die het stuk eenige jaren na 1412 nog bezat, is verdwenen. De Rose nob el was een restauratie, een terugkeer tot den nobel, die van 1351 1411 had bestaan. Een terugkeer echter van korten duur, want dit muntstuk is slechts van 1465—1470 geslagen. Gelijk zijn voor ganger hield het 7.735 gram goud in, en voor zoover mij bekend is, komen onder zijnen naam slechts Engelsche stukken voor. Dit laatste kan van den gewonen nobel niet gezegd worden: in de Zuidelijke Neder landen en elders is hij veel nagebootst. In 1417 verscheen een Engelsche proclamatie, waarin gewaarschuwd werd tegen de „Burgundy nobles", daar deze minder waardig zouden zijn. Of zij dien blaam verdienden, kan ik niet nagaande Engelsche regeering had er natuurlijk, vooral destijds, belang bij de vreemde indringers te weren. Doch wanneer men in middeleeuwsche rekeningen van nobels melding ziet gemaakt, zal men toch altijd wél doen met steeds in acht te nemen, dat daarop niet nood wendig de hierboven gegeven cijfers van gewicht en gehalte van toepassing zijn. Om verwarring te voorkomen hebben onze vaderen het Engelsche stuk soms nader aangeduid; in de muntzetting van 23 Juli 1434 (door den heer Fred. Caland medegedeeld- in het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde, 1901, blz. 355) geschiedt dit door toevoeging der woorden 35 '/4 op een Trooysche mark; in een publicatie van 4 December 1434 door de bijvoeging: „het stuk 4*/2 engelsen wegende goet van goude gelijc die Coninck van Ingelant dede slaen." Beide opgaven zijn vrij nauwkeurig 2). Van Duitsche gouden munten zijn er niet vele over onze grenzen gekomen, en die weinige leveren ons evenmin veel bouwstof. In de muntzetting van 20 Mei 1330, volgens van der Chys de oudste bekende in Holland en bij van Mieris, deel II, bl. 496 afgedrukt, komt de gouden Hailing voor. Reeds de volledige naam, dien hij daar draagt enen goeden ghouden Hailing van Florenche geeft te kennen, dat wij hier te doen hebben met een der vele nabootsingen van den Floren- tijner gulden, die destijds in Duitschland voorkwamen, en de waarde, waarop hij wordt geschat, bewijst, dat hier de lichte van 3.39 wordt Van Mieris, VI, bl. 1057. 2) Heeft de in 1412 verlaagde Nobel nog verdere verzwakking ondergaan' De zoo even genoemde schrijver, de heer Fred. Caland, gaf in het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde van 1901 (bl. 68 en verv.) ook de muntzetting van October 1466 en daarin staat een Engelsche Nobel vermeld van 37'/2 in de mark dus wegende 6.56 gram. In Engelsche bronnen is daarvan echter niets te vinden.Aan de Munt te Londen heeft men op mijn verzoek nasporingen gedaan, doch te vergeefs. Ik moet onderstellen, dat hier een vergissing is begaan; vermoedelijk is een andere dan de Engelsche Nobe bedoeld; maar welke die dan zijn kan, is mij niet duidelijk. De Vlaanische Nobel wordt afzonderlijk getarifeerd. 159 bedoeld. Want de Royaal van 1328 (4.22 gram) werd, zooals hier boven is vermeld, in die muntzetting gewaardeerd op 16 groot, en 4.22: 3.39 16 12.85. Werkelijk wordt de Hailing gesteld op „dertien grote, enen enghelsche 3 groot) min," dus 122/3 groot Later, als het Fransche Schild er is, wordt de Hailing met drie vierden daarvan gelijk gesteld, evenals de lichte Florentijnsche gulden. En dan wordt ook gesproken van een „gulden Hailing van swaren gewicht," die op vier vijfden van een Schild wordt gewaardeerd 2). Evenveel goud als de Hailing hield oorspronkelijk de Rijnsche gulden in; ook deze munt het verwondert mij, dat dit nooit is opgemerkt was een navolging van den lichten Florentijnals men kennis heeft genomen van zijn gewicht en gehalte, zal men dit dadelijk inzien. Volgens de bepalingen zouden van dezen gulden 66 stuks geslagen wor den 3) uit een Keulsche mark, of 233.855 gram, en het gehalte zou zijn 23 karaat. De inhoud zou dus wezen 3.396 gram goud, het den lezer nu welbekende cijfer. Het loont de moeite, om bij de wording van dit geldstuk eenige oogenblikken onze aandacht te bepalen. Het heeft zijn ontstaan te danken gehad aan een verdrag, dat 8 Juni 1386 tusschen de Keurvorsten van Keulen, Mainz, Trier en de Palts gesloten is 4) en dat niet alleen den aanmaak van goud-, maar ook dien van zilvergeld ten doel had. Een bimetallieke Unie was het niet; van de onderstelling werd uitgegaan, dat hetzij in munten van het eene, hetzij in munten van het andere metaal zou worden overeengekomenvoor beide soorten van overeenkomsten wilde men een grondslag scheppen 5). Een vaste verhouding te verkrijgen tusschen het schulddelgend vermogen van het goud- en dat van het zilver geld, werd dus niet beoogd. Een muntunie was het verdrag nochtans, in zoover als het regelde, naar welk gewicht en gehalte in de toegetreden 11 landen en 17 steden het gelgl zou geslagen worden. Het gebied, waarover het verdrag zich uitstrekte, was ongeveer zoo groot als thans dat van het koninkrijk Saksen is 6). 1) Volgens een becijfering van den beer Stephanik in het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde, 1901, blz. 185—187, moet daaronder verstaan worden 13 groot plus een Engels. De becijfering komt uit, maar ik heb toch moeite om aan te nemen, dat een zoo gewone formule ais deze hier iets anders zou beteekenen, dan zij overigens altijd beteekent. Er is hier een duisterheid, die opgehelderd moet worden. 2) Holl. Qrafelijkheidsrekeningen. III, blz. 109. 3) Niet 60, zooals Lamprecht op blz. 470 van het straks aan te halen werk opgeeft. 4) Over vroegere verdragen van gelijke strekking vindt men bijzonderheden bij Lamprecht, Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter. II, Statistisches Material, blz. 460 en verv. 6) Inama-Sterneoo, Deutsche Wirtschaftsgeschichte. Band III, deel II, blz. 418. 6) Luschin von Ebenoreuth, Allgemeine Münzkunde und Geldgeschichte. blz. 252.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 11