60
schillende data daarvoor in aanmerking komen. In den inventaris van het
Utrechtsche gemeente-archief eindigt het middeleeuwsch archief met 1577,
het jaar waarin de stad voor goed de zijde van den opstand koos en zich
onder het bewind van den Prins van Oranje stelde. Voor andere steden
of instellingen moge een ander jaartal te verkiezen zijn; in den regel zal
deze tijdsbepaling niet zóó sterk uiteenloopen, dat eene belangrijke afwij
king het gevolg moet zijn.
De nadere bepaling, in bovenstaande gesteld omtrent de vermelding
van de nummers van den inventaris of van de pagina's van een werk
achter één der opgenomen namen, terwijl bij den anderen naam van den
zelfden persoon dan met eene verwijzing kan volstaan worden, eischt
minder toelichting dan wel verdediging. Ook daarbij ben ik uitgegaan
van de gedachte, dat elke niet strikt noodzakelijke uitdijing van een index
moet vermeden worden. En met deze meening ben ik in goed gezelschap;
want reeds de Handleiding (p. 131) zegt: „Natuurlijk is het niet noodig
telkens alle plaatsen aan te voerenmen kan bij Jan en Beaumont naar
Henegouwen verwijzen." Toch werd voor de indices van eene der jongst
verschenen archief-inventarissen eene tegenovergestelde wijze van doen, als
de hier aanbevolene, als regel aangenomen zoo vindt men daar, om een
voorbeeld te nemen, eenzelfden persoon vermeld op d r i e plaatsen, telkens
met een aantal cijfers, die 20 regels druks beslaan. Gaarne wordt
weder toegegeven, dat zoodoende in theorie stellig het meest volmaakte
bereikt wordt. Maar in de praktijk zal dit meest volmaakte systeem
toch stellig ook bezwaren ontmoeten immers niet elke samensteller van
een archief-inventaris verkeert in de gelukkige omstandigheid, om de vrije
beschikking te hebben over1 een onbepaald aantal vellen druks voor den
index op zijn werk. En in gemoede meen ik, dat het voor een onder
zoeker slechts een gering bezwaar kan opleveren, wanneer hij bij het op
zoeken van een persoonsnaam in een index een enkele maal verwezen
wordt naar een tweeden naam, waarbij de nummers of de pagina's, van
het werk vermeld worden.
3. De namen, gevormd door een voornaam en een
patronymic urn, worden in den index opgenomen:
gedurende de middeleeuwen (vóór 157 7) op den voor
naam;
gedurende den tijd der Republiek (157 7 179 5) op den
voornaam en op het patronymicum;
gedurende den Franschen tijd (1795—181 3) op het
patronymicum als familienaam.
Het patronymicum in zijne verschillende schakeeringen is bij den niet-
adellijken stand zonder twijfel de oudste vorm van toenaam, en is daar,
61
zoo al niet de eenige, toch de meest gebruikelijke vorm gebleven tot het
midden der 16e eeuw. Na den opstand tegen Spanje is het aannemen
van familienamen ook onder de burgerklasse meer in gebruik gekomen, en
heeft het, althans in de steden, spoedig eenigen omvang verkregen. Het
is niet onmogelijk, dat de Zuid-Nederlandsche emigranten ook hierbij,
zooals op zoo menig gebied van wetenschap en kunst, handel en industrie,
den Noord-Nederlanders tot gidsen gediend hebben. Want al waren in
hun vroeger vaderland patronymica niet onbekend, toch waren zij er
stellig veel minder algemeen in zwang dan in ons land. Dr. Johan
Winkler verhaalt in zijn boek over De Nederlandsche geslachts
namen (p. 8), dat de burgers van Brugge en Gent (met Antwerpen
ongeveer de centra, van waar uit de Vlaamsche nijveren en kooplieden
ons land overstroomden) in de 14e en 15e eeuwen reeds voor verreweg
het grootste deel geslachtsnamen droegen, en dat daarentegen bij de burgers
van Amsterdam in de eerste helft der 16e eeuw familienamen over het
algemeen nog zoo goed als onbekend waren. Wel moet hierbij niet ver
geten worden, dat het Amsterdam van dien tijd eerst in het begin van
zijne opkomst was en dat adel noch wetenschap er gezag voerden.
Maar ook in de stad Utrecht, reeds lang vóór dien tijd een middelpunt
van ontwikkeling en kennis, moet, althans bij den burgerstand, de
toestand niet veel anders geweest zijn dan te Amsterdam; nog in 1626,
dus omtrent eene eeuw later, blijkt uit de doopboeken der Gereformeerde
kerk, dat de overgroote meerderheid van de vaders der doopelingen geen
familienaam opgeeft. En zelfs nog eene kleine halve eeuw daarna, tusschen
1661 en 1671, noemt een vader, die een familienaam bezit, bij den doop
van een vijftal kinderen viermaal zijn patronymicum en slechts éénmaal
zijn familienaam
Het zou evenwel onjuist zijn, uit deze feiten de conclusie te trekken,
dat burgerlijke familienamen in Noord-Nederland (en speciaal in het centrum
daarvan, waarop wij hier het oog hebben) vóór de 16e eeuw geheel onbe
kend waren. Uit talrijke archiefstukken van dien tijd blijkt het tegendeel:
daarin komen toch reeds tal van familienamen voor, zooals de indices
van persoonsnamen op oorkondenboeken en regestenlijsten bewijzen. Maar
daarbij mag niet vergeten worden, dat zij, die bij overeenkomsten, in
charters beschreven, betrokken waren, voor het meerendeel tot de gegoede
klasse zullen behoord hebben, nog daargelaten dat het aantal der in
dien tijd levende personen buiten alle verhouding grooter zal geweest zijn
dan het kleine getal van hen, die door het opstellen van charters hunne
namen voor de vergetelheid bewaard hebben. Ik vermoed dan ook, dat
de menschen uit de 16e en 17e eeuw (en hier heb ik bijzonder het oog
a De samenstelling van indices op de oude kerkelijke registers. Neder!.
Archievenblad XIV, p. 149.