58
aan te geven, voor welken zij die dubbele indiceering noodig oordeelt.
Maar uit de bewoordingen blijkt m.i. duidelijk, dat, zoo men de methode
w i 1 toepassen, dit wenschelijk wordt geacht alleen voor den tijd, „dat de
mogelijkheid bestaat", dat personen alléén met hunne voornamen aan
geduid worden. Maar het blijkt uit indices, gevoegd bij in den laatsten tijd
verschenen archief-inventarissen, dat sommige archivarissen de meening zijn
toegedaan, dat alle in inventarissen voorkomende persoonsnamen tot op
onzen tijd toe, moeten geïndiceerd worden èn op de voornamen èn op
de familienamen. Ik geef dadelijk en volkomen toe, dat in theorie deze
wijze van handelen de volmaaktheid misschien het meest nabij zal komen.
Maar met alle bescheidenheid meen ik toch te mogen opmerken, dat men
bij een consequent doorvoeren van het stelsel tot op onzen tijd, in de
praktijk met niet geringe bezwaren zal te doen krijgen.
Het grootste bezwaar aan de methode van geheel dubbele indiceering
verbonden is de uitgebreidheid van den index, die daarvan het nood
wendig gevolg zal zijnin den regel mag men toch veilig aannemen,
dat de omvang van een index daardoor minstens verdubbeld zal
worden. En die grootere uitgebreidheid komt mij na de middel
eeuwen noch noodzakelijk noch gemotiveerd voor. Bij het samenstellen
van algemeene regelen voor het indiceeren mag men niet alléén het
oog vestigen op de eischen, die de gebruiken der middeleeuwen noodig
maken; nog minder mag men, alleen daarmede rekening houdende,
bepalingen gaan vaststellen, die van kracht zullen zijn voor alle tijden.
De noodzakelijkheid van dubbele indiceering van persoonsnamen
schijnt mij voor den tijd na de middeleeuwen niet in ernst vol
gehouden te kunnen worden. De gewoonte, om personen aan te duiden
alleen met hun voornaam, was r<?eds in de 17e eeuw grootendeels,
zoo niet geheel, op den achtergrond geraakt en vervangen door het
gebruiken van den familienaam, natuurlijk, ter nadere onderscheiding,
met bijvoeging van den voornaam. Voor de 18e en 19e eeuwen is de
methode beslist overbodig: wanneer men den naam van Robert
Fruin moet indiceeren en dezen eerst plaatst op de F., Fruin (Robert) en
daarna nog eens op de R., Robert Fruin, of, zooals zelfs in een der
laatst verschenen archief-inventarissen is geschied: R. Fruin, dan meen ik,
dat zulk eene methode onwillekeurig het spreekwoord in herinnering moet
brengen, dat waarschuwt voor het „te vele goede". En dit voorbeeld
uit den jongsten tijd is even goed van toepassing op persoonsnamen,
die in archiefstukken van de 17e en 18e eeuw voorkomen. Wanneer
men mij hier wijst op het door mij in mijne inleiding medegedeelde
over de indices van persoonsnamen uit het begin der 18e eeuw, dan wil
ik opmerken, dat de ontwikkelden uit dien tijd stellig reeds lang de
behoefte gevoeld zullen hebben aan eene veranderde wijze van indiceeren,
59
eer zij als overgangsmaatregel er toe overgegaan zijn, twee indices
op hunne registers samen te stellenéén op de voornamen en één op de
familienamen. Ik merk nog op, dat de indices op de voornamen, die
ons uit vroegeren tijd zijn overgebleven, voor den tegenwoordigen onder
zoeker in den regel onbruikbare werkstukken blijken te zijn.
Er doet zich echter nog een tweede bezwaar op. Wil men het
systeem van dubbele indiceering streng doorvoeren, dan zal men, althans
voor den tijd onzer Republiek, gedwongen worden nog een stap verder
te gaan en in sommige gevallen eene drievoudige indiceering moeten
toepassen, daar in die eeuwen, naast de voor- en familienamen ook het
patronymicum nog algemeen in gebruik was. De indiceering van het
patronymicum wordt in de volgende afzonderlijk besprokenmaar in
verband met het hier behandelde zij opgemerkt, dat, wanneer in een
inventaris voorkomt de naam Jan Willemsz. van Noort, en men
uitgaat van de gedachte, dat de opneming in den index van den familie
naam alleen onvoldoende is, omdat de man elders ook kan voorkomen
alleen met den voornaam Jan, men genoodzaakt is den naam in den
index ook te plaatsen op Willemsz., aangezien de mogelijkheid niet
uitgesloten is, dat de man elders onder den naam Jan Willemsz. voor
komt, en het patronymicum Willemsz. met terzijdestelling van den naam
Van Noort, later als familienaam (Willemsen) kan zijn aangenomen.
Men kan mij tegenwerpen, dat, wanneer voor een index op middel-
eeuwsche archief-inventarissen de eischen in enkele gevallen zoo geheel
verschillen van die voor lateren tijd, het noodig is voor beide perioden ver
schillende indices naar vaste regelen samen te stellen. Ik wil opmerken,
dat naast onze groote rijks- en enkele stedelijke archieven, die vele
iniddeleeuwsche stukken bevatten (voor een groot deel door de daarin
opgenomen archieven van kloosters, gasthuizen, rechterlijke en andere middel-
eeuwsche instellingen, die echter in den regel in afzonderlijke inventarissen
beschreven worden en dan van zelf buiten het algemeene kader vallen),
er toch ook tal van archieven bestaan, waarin slechts een betrekkelijk gering
aantal stukken van vóór de 16e eeuw gevonden worden. En nu gaat het
toch niet aan, de samenstellers van de inventarissen dezer archieven te
verplichten, om voor die enkele stukken een afzonderlijk, alleen voor de
middeleeuwen opgesteld systeem van indiceeren te volgen. Zullen de
indices goed zijn, dan moet het systeem voor alle gelijk zijn; maar
binnen dat algemeene kader kunnen voor den tijd der middeleeuwen zeer
goed enkele uitzonderingen bestaan.
Een juiste grens aan te geven, waar de middeleeuwen eindigen en
dus dubbele indiceering van persoonsnamen kan ophouden, is moeielijk;
in verband met de geschiedenis der instelling, welks archief beschreven
wordt, of met de bestanddeelen, waaruit een archief bestaat, kunnen ver-