118
scheidene pauselijke bullen, welke men elders kan vinden; eindelijk (ten
derde) lange uittreksels uit de constitutiën van sommige ordenzoomede
aanteekeningen uit de kerkelijke of zelfs algemeene geschiedenis" enz.
De bewerkers hebben dit alles in hun bewerking niet opgenomen, maar
geven nauwkeurig op wat door hen is weggelaten. Heeft Coeverincx dus
vermoedelijk zijn werk beschouwd als een verzameling, bijeengebracht ten
dienste van het bestuur van het bisdom en wat daarmede samenhangt, de
bewerkers hebben het meer beschouwd als een verzameling, bijeengebracht
ten nutte van de geschiedenis van het bisdom 's Hertogenbosch en eenige
onderhoorigheden, en dan een verzameling bevattende vele tot nu toe niet
in het licht verschenen oorkonden en bescheiden. Dit laatste doet ten
volle het nut en belang van de uitgegeven bewerking zien, terwijl het
voorts nu mogelijk is geworden om het werk van Coeverincx, wanneer
dit ergens aangehaald wordt, zelf te raadplegen. Met het oog op dit
laatste zou het evenwel aanbeveling hebben verdiend, dat de bewerkers bij
hun boek gevoegd hadden een staat, waarop in de volgorde van Coeve
rincx' handschrift de bladen vermeld stonden, en daarbij aangegeven
hadden, waar hetgene dat op die bladen voorkomt in hun werk te vinden
is (of dat het niet is opgenomen). Dit ten gerieve van hen die een aan
haling van Coeverincx willen naslaan.
Thans eenige opmerkingen over de bewerking.
Gemist wordt eene levensbeschrijving van Coeverincx. De bewerkers
vermelden alleen waar men die vinden kan. Dit verdient, naar het
mij voorkomt, geen navolging. Wanneer men zich neerzet om den
arbeid van iemand bij de grootere menigte bekend te doen worden,
dan moet daar eerst de beteekenis van dien persoon in het licht worden
gesteld. Al neemt men veel op, wat elders reeds is gedrukt, noodig is
het vooraf een zoo volmaakt mogelijk beeld van den persoon te geven,
en de vorming daarvan niet over te laten aan de lezers, die daarvoor
verschillende schrijvers hebben te raadplegen. Door den vertrouwelijken
omgang van de bewerkers met het handschrift hebben zij allicht bijzonder
heden en eigenaardigheden van den samensteller ontmoet, welke den
lezers wel niet geheel ontgaan zullen, maar toch in minder mate door hen
zullen worden opgemerkt dan door hen die het handschrift zelf bewerkten.
Verwijzingen naar andere schrijvers zijn trouwens, ofschoon niet te missen,
niet aangenaam voor den lezer, en dus tot het strikt noodzakelijke te
beperken.
De indeeling komt in hoofdzaak overeen met de beschrijving van den
inhoud in Coeverincx' testament. Het verdient toejuiching (ook al mist
men de concordantie-tabel), dat het handschrift niet blad voor blad is
gevolgd, maar dat alles zorgvuldig bijeengebracht is wat op eenzelfde
onderwerp of stichting betrekking heeft. Dit alleen is reeds een reden
119
om te spreken van een bewerking, en niet van een uitgaaf. Nog meer
is dit het geval nu niet alles uit het handschrift is afgedruktmaar wel
het meest, wanneer men weet dat de bewerkers ook hebben opgenomen
(of kortelijk aangeduid) oorkonden en bescheiden, welke niet in het hand
schrift voorkomen, leder belangstellende zal het aangenaam vinden dat
bronnen, welke dikwijls niet of moeilijk bereikbaar zijn, te zijner kennis
worden gebracht. Maar nu doet zich de vraag voor of die bekendmaking
hier had moeten plaats hebben, en op de wijze die de bewerkers hebben
gevolgd.
Eerst een enkel woord over de wijze van die bekendmaking. De
niet aan Coeverincx' handschrift ontleende bescheiden zijn gedrukt met
dezelfde letter als de overige, en midden daartusschen (in tijdrekenkundige
volgorde). Een niet ter dege opmerkzaam lezer kan zich nu licht vergissen
in de vaststelling van het feit of hij met een stuk uit Coeverincx' hand
schrift te doen heeft, dan wel niet. Vooral wanneer (zooals op blz. 79)
niet onmiddellijk bij maar op een andere plaats, verwijderd van de aan
vullende bescheiden, vermeld wordt dat, waar Coeverincx niet „geciteerd"
wordt, de stukken genomen zijn uit het archief van Bern. Wanneer men
dan voorts opmerkt, dat de verwijzing naar Coeverincx nu eens onder
dan weer boven den titel of het opschrift van het stuk staat, dan is er
zeker gevaar voor de vergissing, dat al wat onder een verwijzing staat
gebracht wordt tot Coeverincx' handschrift. De keuze van een andere
letter had dit geheel kunnen voorkomen.
Maar bij de opneming der aanvullende stukken (volledigheidshalve,
zeggen de bewerkers) hebben zij, naar het mij voorkomt, niet steeds zuiver
in het oog gehouden wat en waarvoor Coeverincx verzamelde. Zoo bij
de stukken in hoofdstuk I van het tweede deel over „De Zusters van
St. Elizabeth in het Groot-Zieken-gasthuis te 's-Bosch", waarboven Coeve
rincx zelf geplaatst heeft„Die erectie des convents van S. Elisa-
sabeth int Gasthuys". Enkele der aanvullingsstukken (b.v. C. en E.)
hebben alleen betrekking op het Gasthuis, en niet op de Zusters van
St. Elizabeth, terwijl bij andere het verband maar zeer gering is. Terwijl
men hier echter kan aannemen, dat Coeverincx die stukken wanneer hij
ze gekend had ook zou hebben opgenomen (aannemelijker is het, dat hij
het niet noodig vond), staat men bij de aanvullingsstukken, opgenomen in
het hoofdstuk over het Fraterhuis te 's Hertogenbosch, voor het verbijsterend
geval, dat het handschrift van Coeverincx volledigheidshalve is aangevuld
met stukken dagteekenend van na zijn overlijden.
Zoo kom ik tot de gevolgtrekking, dat de titel van de bewerking niet
alleen niet gelukkig, maar ook niet juist is gekozen. Die titel laat geheel
in het onzekere over den inhoud van het boek. Lang niet iedereen weet
wie Coeverincx was, en wat en waarvoor hij verzameld heeft. Maar