286
houdende verslag van het voorgevallene in de Statenvergadering 1649,
1651," en 2356: „Rapporten aan de vroedschap omtrent het ter dagvaart
voorgevallene 1788," uit minuten? Zoo niet, dan behooren deze nrs.
toch in het archief van de Vroedschap-zelve. En dan wil ik ten slotte in
het midden laten of men de nrs. 2339—50 „Punten van beschrijving
voor de vergaderingen der Staten 172994", die oorspronkelijk bij de
Vroedschap-zelve inkwamen, maar die aan de Gedeputeerden ter hand
gesteld kunnen zijn er komen aanteekeningen op voor in het
archief van de Vroedschap of van de Gedeputeerden plaatsen moet. Ik zou
voor het eerste zijn, omdat mèt hun rapport de „punten" weder behoorden
te worden teruggezonden.
Het ware onnoodig hierop zoozeer den nadruk te leggen, als er niet
naast het, ook door Heeringa erkende, archivalisch bezwaar, nog een his
torisch ware. Immers juist de afhankelijkheid van hunne committenten,
juist het feit dat de stedelijke Vroedschap de beslissing had in de zaken
der Staten, is in de verhouding der gecommitteerden het kenmerkende.
Gaat men nu de met de Staten gewisselde stukken in het archief dier gecom
mitteerden brengen, dan geeft men aanleiding tot een beeld van historische
onnauwkeurigheid. Men geeft hun een beteekenis van zelfstandigheid, die
zij niet hadden. De doelmatige schijn van Heeringa blijft dus slechts s c h ij n.
Eenmaal voor de Statenresoluties tot het besluit gekomen, dat zij beter
in de bibliotheek tehuis behooren, volgt, dat ook al de verhandelingen
en decreten der provinciale- en landsvergaderingen na 1795 uit het archief
kunnen verwijderd worden De nummers 2978, '79, '80, '83 en '84,
kunnen voorts uit het archief van de Commissie voor de assignaten gebracht
worden naar het museum: archiefstukken zijn het immers evenmin als de
geldstukken bij den tresorier of de formulierenvoorraad bij den secretaris.
Stond tot hiertoe bij onze opmerkingen de Handleiding aan onzen
kant, bij een ander punt schijnt zij Heeringa gelijk te geven. Namelijk
waar deze de gildenarchieven onderbrengt in het archief van de „Provisio-
neele Commissarissen tot het werk der vernietigde gilden" en dat wel
onder den vorm van „door hen overgenomen archieven". Inderdaad hier
lijkt een zeer principieele toepassing van het Handleidings-systeem, aan het
woord, en de mij door collega Heeringa verstrekte mededeeling, dat die
Prov. commissarissen vergunning kregen tot het aanschaffen van een kist
en een kast tot berging der gelden en papieren, doet wel vermoeden, dat
waarlijk door het intermediair van deze commissie de gildenarchieven in
het gemeente-archief belandden. Maar de vraag is, moeten deze archieven
Nrs. 2838—'39, bevattende 2 pakken „keurenen publicatiën tot 1837" moeten
in elk geval voor een tot 1803 loopend archief worden ontlast van hetgeen er na 1803
in is, evenzoo nr. 2840, dat gedrukte ordonnantiën tot 1815 bergt. Maar m. i. kunnen
beide nrs. gesupprimeerd worden.
287
daarom opgenomen worden in het commissoriale archief? Is de aansluiting
aan de Handleiding hier eigenlijk wel iets meer dan schijn, en een
schijn, die ditmaal dan nog alle „doelmatigheid" mistimmers men zoekt de
gildenpapieren zeker niet op die plaats.
Laat ik dit inzicht even nader toelichten. Eerstens zou, indien H.'s
opvatting juist ware, de plaatsing in dezen inventaris, die immers het archief tot
1815 omvat, ongemotiveerd zijn, omdat de arbeid der commissarissen
eerst geruimen tijd na '15 is geëindigd en hun archief dus ook eerst veel
later in het archief van het gemeentebestuur is opgenomen, tengevolge van
het K. B. van 26 Juli 1820.
Maar m.i. is H.'s opvatting niet juist, en hebben wij hier niet te
doen met het geval van 5 der Handleiding. Hier toch is niet sprake van
een „overgaan van rechten en functiën" van de gilden op de provisioneele
commissarissen. Zij hebben de papieren evenals de gelden, de vaste goederen,
de bekers, de penningen, de begrafenisschilden, overgenomen in afwachting
van de beschikking, hoe er verder met de gilden en hun bezittingen zou
worden gehandeld. De feitelijke gang van zaken is dan ook volgens eene
mededeeling van collega H., dat tot voor weinige jaren de gildenstukken
nog voor een deel in de oorspronkelijke gildenkisten werden „bewaard"
van een „opnemen in het archief", van Commissarissen eerst, van den
Municipalen Raad daarna, is nooit sprake geweest. Veel eenvoudiger
ware het dan ook, de gildenarchieven te beschouwen als in het gemeentelijk
archiefdepot geplaatste zelfstandige archieven, zooals H. met die van de
gods- en gasthuizen heeft gedaan, die hij naar analogie van de gilden
papieren anders bijv. bij het archief van de magistraats-armenkamer in
haar buiten den tijd van dezen inventaris vallende laatste levensperiode
dan had kunnen voegen. Het wil mij voorkomen, dat deze afzonderlijke
opneming de bruikbaarheid van den inventaris werkelijk zou verhoogen.
Ten slotte: zou de bruikbaarheid niet eveneens gewonnen hebben
door opneming, in een „Bijlage" desnoods, van den inventaris van het
nog in den Haag bewaarde maar immers „organisch tot het gemeente
archief behoorende" rechterlijke archief?
Misschien heb ik een en ander te breed uitgemeten, en wellicht geeft
dit aanleiding te denken, dat waar de lof zoo weinig, de aanmerkingen
zoo veel ruimte innemen, mijne waardeering door mijn kritiek wordt
overvleugeld. Toch is niets minder juist. Im groszen Ganzen lijkt mij
het werk van collega Heeringa voortreffelijk. Maar ook juist daarom dient
op het minder voortreffelijke gewezen. Niet slechts, zooals ik ook begon
met te zeggen, uitsluitend met het oog op het werk zelf, maar ook met
het oog op de Handleiding. Ook ditmaal heeft zij de toetsing aan
de praktijk glansrijk doorstaan. Moge spoedig nieuwe toevloed van inven-