278
en Belgique et en Hollande depuis 1830 (Annales
du X X e congrès de la Fédération archéologique et
historique de Belgique, t. II, p. 259) in de volgende bewoor
dingen had vermeld
„Montre que dans le Brabant wallon, ressortissant au spirituel de
l'évêché de Liége, la réforme de 1333 n'a pas été suivie d'une manière
régulière par les échevinages communaux. Les exemples cités a l'appui
appartiennent surtout au XVIe siècle. Dans ces localités règne la plus
étrange diversité dans la manière de changer le millésime de l'année; on
y rencontre tantót le style de Brabant, tantót le style de Liége; de plus,
il y a diversité de localité a localité et de cours de justice a cours de
justice dans une même communeenfin, les scribes d'une cour échevinale
ne sont parfois pas d'accord sur le style qu'ils emploient dans les chartes
et les registres. Adoptaient le style liégeois au XVIe siècle: Perwez,
Thorembais-St.-Trond, Rosières-St.-Symphorien, Chenoy (a Rosière-N.-Dame),
Incourt, Lathuy, Jauche, Piétrain, Noville-sur-Méhaigne. Par contre, les
cours échevinales suivantes admettaient a cette époque le style de Paques:
Mont-St.-André, Bomal-sur-Gette, Linden, Aerschot, Bierbeek, Jodoigne (cour
des alloyers). Dataient des deux manières différentes: les cours de Jauche-
lette (échevinage de l'abbaye de Nivelles), d'Opprebais, de Velthem
et d'Héverlé."
Men vatte deze mededeeling van Neus niet op als een eenvoudig
referaat. Het rapport van Nei.is draagt dat karakter van onpartijdigheid niet,
maar geeft veeleer de zeer subjectieve meeningen van den schrijver over de
door hem besproken artikelen weer. De bewoordingen, waarin Nelis zich
hier uitlaat, bewijzen dus, dat hij zich althans in hoofdzaak met het betoog
van Wauters vereenigt. Zoo ik er hier dus iets van zeggen wil, is dat
niet, omdat Wauters het in 1873 heeft geschreven, maar omdat Nelis nog
in 1907 het heeft herhaald.
Gelijk bekend is, voerde de bisschop van Luik in 1333 in navolging
van zijn metropolitaan te Keulen den Kerststijl in, die sedert gedurende
de middeleeuwen in het bisdom werd gebezigd. De vraag, die Wauters
zich nu in het boven aangehaalde opstel heeft gesteld, is dezein hoeverre
had dat besluit invloed in die gedeelten der dioecese, die in het wereld
lijke niet onder den bisschop ressorteerden, maar onder den hertog van
Brabant, in wiens kanselarij niet de Kerst- maar de Paaschstijl werd gevolgd.
Het antwoord is te vinden in het reeds aangehaalde resumé van Nelis.
In hoofdzaak is het zeker juist; ongetwijfeld zal men in die gedeelten van
Brabant, die tot het bisdom Luik behoorden, deels onder den invloed van
den landsheer den Paasch-, deels onder dien van de geestelijkheid den
Kerststijl gevolgd hebben, al is het gebruik van den Jaarsdagstijl a priori
geenszins uit te sluitenmaar het materiaal, waaruit Wauters heeft geput,
279
is toch in geen geval voldoende om in bijzonderheden de conclusies,
waartoe hij gekomen is, te rechtvaardigen.
In tweeërlei opzicht heeft Wauters zijn onderzoek beperkt. Hij heeft
zich nl. in hoofdzaak slechts bediend van origineele charters of althans
van grossen van akten, afgegeven aan partijen en belanghebbenden, en hij
heeft zijne conclusies alleen gebouwd op die stukken, waarin de gebezigde
jaarstijl met name is aangegeven. „Ayant eu l'occasion de parcourir",
zegt hij, „un très-grand nombre d'actes originaux concernant des localités
situées sur les confins du Brabant, du Namurois et du pays de Liége,
nous avous voulu nous assurer jusqu' a quel point la réforme dont il est
ici question, avait été introduite en Brabant", en later: „De plus, ainsi
qu'il nous a été permis de le constater, l'usage de spécifier de quel style
on se servait dans un acte, n'est devenu général qu'au XVIe siècle; au
XVe, nous n'avons presque jamais observé cette mention, tandis que plus
tard, elle se produit d'une manière constante." Beide beperkingen hangen
trouwens nauw met elkander samen. De uitdrukkelijke vermelding van
den stijl komt hoofdzakelijk voor in die stukken, die door de schepen
colleges of gerechten werden afgegeven aan belanghebbenden, omdat die
stukken bestemd waren later als bewijsstukken te dienen, misschien voor een
geheel ander college, of in eene geheel andere streek, waar men zich van
een anderen stijl bediende, en waar wellicht volkomen onbekend was,
welken stijl het gerecht, dat de akte uitgegeven had, placht te bezigen.
Maar uit die opmerking blijkt tevens het gevaar, dat er in schuilt, om,
uitgaande alleen van diergelijke stukken, uit hun aard bestemd om elders
te worden overgelegd, den stijl van eenig schepencollege of van eenige
andere autoriteit te willen berekenen. Immers juist omdat het stuk bestemd
was elders overgelegd te worden, is het geenszins zeker, dat de gewone
stijl van het college, dat het stuk uitgegeven heeft, er in gevolgd iseven
mogelijk, ja zelfs waarschijnlijker is, dat de schrijver een anderen dan zijn
gewonen stijl gevolgd heeft, hetzij omdat die gebruikt placht te worden
door de autoriteit, aan welke het stuk bestemd was te worden overgelegd,
hetzij eenvoudig om door het gebruik van een algemeen erkenden stijl
misverstand uit te sluiten. Wil men werkelijk weten, welken stijl een
college gewoon was te gebruiken, dan moet men juist die stukken raad
plegen, waarin de stijl niet uitdrukkelijk wordt genoemd, maar uit het
verband blijkt. Dat toch is zeker de gewone stijl, die gebezigd wordt,
zonder dat er expressis verbis de aandacht op wordt gevestigd.
Dergelijke akten nu vindt men voornamelijk in chronologisch aange
legde registers. Zeker, ook in uitgaande stukken wordt de vermelding van
den stijl wel weggelatenmaar dan is het in den regel onmogelijk om
met zekerheid omtrent den gebezigden stijl een oordeel te vellen. In
chronologisch ingerichte registers daarentegen ziet men dadelijk, wanneer