272 volgens den Kerst- of Jaarsdagstijl, hetgeen dus schijnt te wijzen op eene groote verbreiding van den eersten stijl. Die conclusie zou echter voor barig zijn, want van de 53 brieven, waarin de Paaschstijl gebezigd is, zijn er slechts zeven, waarin het gebruik van dien stijl niet door eene nadrukkelijke bijvoeging is geconstateerd, zooals „stilo curie Hollandie", „naer scriven shoofs van Hollant", „voor Paschen" etc. Van degenen, die die termen gebezigd hebben, is het geenszins zeker, dat zij zich altijd van den Paaschstijl bedienden, maar veeleer waarschijnlijk, dat zij in een brief, bestemd om aan een grafelijken ambtenaar, die natuurlijk naar den Paaschstijl rekende, te worden overgelegd, zich naar diens gewoonte geschikt hebben, maar dat dan ook uitdrukkelijk hebben geconstateerd. Daarentegen komen slechts bij vijf van de elf brieven, die naar den Kerst- of Jaarsdagstijl gedateerd zijn, bijvoegingen voor, waaruit het gebruik van dien stijl uitdrukkelijk blijkt, zooals „a nativitate" of „naar scryven shoofs van Utrecht". Van de dertien akten dus, waarvan de dateering alleen uit het verband met den er op gevolgden beleeningsbrief, niet uit eenige verdere bijvoeging valt op te maken, zijn er zeven wel, zes niet volgens den Paaschstijl gedateerd. Men kan dus uit deze cijfers de conclusie trekken, dat voor de periode van 1456 tot 1535 in de van particulieren uitgaande stukken, die niet uitdrukkelijk volgens een bepaalden stijl geda teerd zijn, ongeveer even vaak de Paaschstijl als de Kerst- of Jaarsdagstijl gebezigd is. De vraag, of Kerststijl dan wel Jaarsdagstijl bedoeld is, is moeilijk te beslissen. Onder de vele mannenbrieven, die in de registers afgeschreven staan, zijn er slechts drie, die tusschen 25 December en 1 Januari ver leden zijn. Bij een dier stukken, niet gevolgd door eene beleening, is niet uit te maken, welke stijl gebezigd iswat de beide andere betreft, gedateerd van 1473 December 29 en 1531 December 29, uit de er op gevolgde akten van beleening blijkt, dat de Kerststijl niet gebezigd is, maar hetzij de Paasch-, hetzij de Jaarsdagstijl. Op zich zelf zijn die enkele gevallen niet voldoende om het nemen eener conclusie te wettigen. Evenmin mag er eene getrokken worden uit het feit, dat in de zes gevallen, waarin door eene uitdrukkelijke toevoeging tot de dateering de Paaschstijl uitge sloten wordt, die toevoeging „a nativitate" of „naer scryven shoofs van Utrecht" den Kerststijl schijnt aan te duiden; want niet alleen komt het herhaaldelijk voor, dat deze bijvoegingen tusschen 1 Januari en Paschen ook gebezigd worden door hen, van wie het vaststaat, dat zij overigens 9 Tusschen 1456 en 1535 verschillende periodes te onderscheiden, waarin het gebruik van een bepaalden stijl overwegend zou zijn geweest, is niet mogelijk. De Paaschstijl komt voor in akten van 1484, 1492 (twee), 1503, 1504, 1528 en 1530, de Kerst- of Jaarsdagstijl in stukken van 1486, 1490, 1502, 1503, 1504 en 1526. 273 den Jaarsdagstijl volgen maar bovendien zijn er bewijzen te over voor handen, dat men, het jaar met 1 Januari beginnende, meende of althans zeide den stijl van Utrecht te volgen. Zoo is er in het archief der Middel- burgsche abdij eene rekening van den proost Floris Aerts zoon, later zelf abt (Archief O. L. V. abdij nr. 46), waarvan de intituleering aldus luidt: „Rekeninge, die heer Floris doende es soe voer zynen ontfanck als uuytgeven van eenen geheelen jaire, ingaende den eersten January anno XVc ende vijfendartich stijl van Utrecht ende uuytgaende den Iaesten Decembris in tzelve jaar". Op dezelfde wijze zijn de rekeningen van den proost Pauwels Tysens (nr. 48) en van den bakmeester (nrs. 211 en 212), die allen van 1 Januari tot 31 December loopen, gedateerd naar den stijl van Utrecht. In het schepenregister van Brouwershaven is het opschrift boven de akten van het jaar 1543, beginnende tusschen 27 December en 4 Januari en eindigende tusschen 31 December en 4 Januari: „Anno XVc drieënveertich nae Utrecht", en bij eene akte van 19 Januari 1534, volgende op eene van 29 December 1533, staat in het Goesche register aange- teekend: „Nota. Hier begint tjair XVcXXXIIIl nair Utrecht". Men mag dus uit het gebruik der termen „a nativitate" of „nair scryven shoofs van Utrecht" geene conclusie ten nadeele van den Jaarsdagstijl trekken. II. De indictie in de oorkonden, uitgaande van de bisschoppen van Luik. Wellicht herinnert zich de lezer nog, dat ik indertijd bezwaar gemaakt heb tegen de verklaring, door Callewaert gegeven omtrent de dateering van een drietal Vlaamsche charters, waarvan het indictiecijfer in vergelijking met het jaartal eene eenheid te laag was (Nederlandsch Archie venblad XVII, blz. 6971). Callewaert veronderstelde, dat in die drie gevallen het jaartal veranderd was met Kerstmis en de indictie met Nieuwejaar, en dat de stukken uit een der tusschenliggende dagen (25—31 December) dateerden. Ik voerde daartegen aan het oordeel van alle cory- pheeën der diplomatiek en der chronologie (Ideler, Sickel, Mommsen, Rühl, Giry), naar wier meening de Romeinsche indictie niet anders was dan eene wijziging der oorspronkelijk met 1 September veranderende indictie, inge voerd om het indictiejaar met het Christelijke jaar te doen samenvallen een begin van het eene met 1 Januari en van het andere met 25 December is dus in strijd met het wezen zelf der indictio Romana. Echter moest ik daarbij eenig voorbehoud maken, omdat De Marneffe in zijne bekende Zoo in Vere. In de schepenregisters volgen daar achter elkander de vol gende dateeringen: »30 Decembre anno XCIIII" en »den II in Januwario anno XCV naer Utrecht"; »Vrydach den lesten in December XVcXlI" en »Dynsdach den 1III in Januario XVcXIlI naer Utrecht"; »Disendaeghs den lesten Decembris XVcXXVlI nair Kersdagh" en »Woensdach XV January XXVilltich na der geborten".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 2