294 dellijke aansluiting toch bij den inventaris is voor zulk een inleiding een eerste vereischte. Het overzicht van de bestuursorganisatie voor lateren tijd in Drente is evenwel kort en duidelijk en mr. Joostings besluit, een hoofd- afdeeling van zijn inventaris tot 1805 te laten doorloopen, valt te prijzen. Juist die eenheid stemt overeen met den waren gang van zaken in het rustige landschap, waar toch alles bleef „vossen" en „hofsteden" en „kymmelen" als van ouds. In zijn inleiding spreekt mr. Joosting nu en dan van een „weten- „schappelijken" inventariswat schrijver daarmede bedoelt, schijnt niet zoo heel duidelijk; het zal een inventaris zijn, samengesteld met wetenschappe lijke, althans niet met administratieve doeleinden. Aan de inventarisatie van 1799 wordt het brevet van wetenschappelijkheid bijna uitgereikt, maar tegen de uitreiking rijzen later toch te veel bezwaren. Verder wordt nog ge zegd, dat in 1827 met een „wetenschappelijken" inventaris werd begonnen; maar ook die wetenschappelijkheid blijkt de ware niet te zijn geweest. Thans dient men voor een inventaris, die op den naam „wetenschappe lijk" aanspraak wil maken, zooveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regeling van de administratie der besturen, welker archieven moeten worden geordend. Hoofdbronnen voor den tegenwoordigen archivaris moeten dus zijn b.v. de instructies voor de indertijd met de zorg voor de verschillende deelen van het archief tijdens zijn „leven" belaste ambtenaren. Daarnaast zal hij o.a. moeten raadplegen, hetgeen in de resolutiën enz. aangaande de onderwerpen, welke hem bezighouden, wordt gezegd. Natuurlijk kunnen ook oude archiefinventarissen belangrijke hulpmiddelen zijnmaar meestal zijn dit toch bronnen van de tweede orde. Hun beteekenis ligt voornamelijk hierin, dat men er uit kan vernemen, of eenig stuk op een bepaald oogenblik al of niet tot een bepaald archief gerekend werd. Men vergete evenwel niet, dat ook voor zeventiendeeuwsche en achttiend- eeuwsche archiefordenaars een aantal stukken in hun archieven feitelijk „dood" was: het waren „treffelijke antiquiteiten" en anders niet. Voor zoover ze op perkament geschreven waren, werden ze gewoonlijk goed behandeld. Hoe het evenwel ging met de papieren, wij allen hebben daarover dikwijls minder aangename ervaringen opgedaan. Nu kan het zijn, dat de instructies enz., welke ik hier bedoelde, voor het Drentsche archief weinig leverenmr. Joosting had ze evenwel, dunkt mij, in elk geval moeten vermelden. Indien ik verder op het werk een paar algemeene opmerkingen zou mogen maken, dan zou de voornaamste daarvan wel deze zijn, dat mr. Joosting zich, naar het mij voorkomt, bij de bewerking van zijn inventaris te veel door oude archiefinventarissen heeft laten leiden. En die inventarissen waren dikwijls van een der oudere, die van Monter, getuigt mr. J. het zelf (bi. XXVIII Inleiding) meer een product van 295 particuliere voorkeur dan een weerspiegeling van de gevolgde administratie. Uit de in die oude inventarissen genoemde rubrieken heeft de heer Joosting een keuze moeten doen. De vraag kan rijzen, of bij die keuze wel altijd het meest karakteristieke in de gevolgde administratie op den voor grond is gebracht. Hierbij komt, dat hetgeen in de inleiding wordt aan gevoerd ter verdediging van de gedane keuze niet zoo heel duidelijk is. Vooral de enorme rubriek „Varia" doet zonderling aan. Toen den ouden Groningschen hoogleeraar De Waal zoo gaat de sage door een zijner ambtgenooten eens werd verweten, dat hij het hem toevertrouwde vak der wijsbegeerte zoo weinig duidelijk onderwees, voegde de philosoof den opmerker toe„Methaphysica is een duister vak, „collegamoet dus ook duister gedoceerd worden." Op gelijke wijs zou de heer Joosting mij kunnen opmerken, dat het Drentsche archief in ouden tijd altijd een warboel is geweest en dat de door hem gekozen afdeeling„Varia" een goed beeld geeft van den toestand, zooals die zich altijd heeft voor gedaan. Het kan zijn, maar een afdeeling „Varia" van 787 nummers zit mij toch dwars. Zouden al de in deze afdeeling opgenomen stukken zijn geborgen geweest in de dossierkast, welke in de inleiding wordt genoemd? Ik geloof het niet. Mr. Joosting trouwens evenmin Waarom zijn hier niet, zooals toch in verschillende inventarissen is gebeurd, wat meer en wat andere afdeelingen in den inventaris genomen, waarover dan een aantal nummers „Varia" hadden kunnen worden verdeeld? Ik merk hier trouwens gaarne op, dat de alphabethische indeeling dezer afdeeling en der daarmede correspondeerende afdeelingen elders in den inventaris een niet te onderschatten practisch nut oplevert. Volkomen logisch, men voelt dit dadelijk, is de afdeeling betrekkelijk de limietscheiding. De daaromtrent loopende quaesties raakten inderdaad mee van het voornaamste van hetgeen der Drenten hart bewoog. Deze stukken moesten apart worden gelegd. Dit was een zeer gewichtige afdeeling van het archief en wanneer de secretaris stukken in handen kreeg, die slechts in een zeer verwijderd verband stonden tot de limiet scheiding, maar die toch om de een of andere reden zorgvuldig moesten worden bewaard, welnu, hij deponeerde ze bij de stukken rakende de limieten, „om te strekken in perpetuam rei memoriam" (vgl. Inv. bl. 82). Ook de andere afdeelingen laten zich zij het dan minder sprekend wel verdedigen en het is heel wel te begrijpen, dat de heer Joosting zelf nog een nieuwe afdeeling: „Militaire zaken" heeft geschapen, al staat deze soms wat vreemd naast de afdeeling„Liquidatie met de generaliteit die op haar beurt weer zonderling doet naast de afdeeling: „Generaliteit". Waarom toch, ik herhaal het, dat angstvallig vasthouden aan die oude inventarissen? Zijn hun samenstellers werkelijk zulke betrouwbare gidsen? De heer Joosting heeft verder de bestaand hebbende liassen zooveel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 13