236 te duur, om anders dan in bijzondere gevallen te worden gebezigd. Tegen de derde stelling, die in de bijeenkomst van onze Duitsche collega's geen verzet schijnt te hebben uitgelokt, zou ik overwegende be zwaren hebben, veel meer dan tegen de eerste. Tegenover het in die stelling neergelegde beginsel, dat het verzenden van archiefstukken eene gunst is, en dat de aanvragers moeten aantoonen, dat er gronden zijn om hun die gunst te bewijzen, zou ik het beginsel willen stellen, dat het uitleenen van archiefstukken ten doel heeft ze voor de wetenschappelijke en andere onderzoekers meer toegankelijk te makenhet is dus geene gunst, die aan den een of ander wordt verleend, het is integendeel een middel, waardoor gelegenheid wordt gegeven het archief te doen be antwoorden aan het doel, waarmede het, zoo niet in de eerste plaats toch zeker niet in de laatste, wordt ingericht en bekostigd. Het uitleenen van stukken, al zijn er bezwaren aan verbonden, behoort dus niet te worden tegengegaan, maar, tenzij de bezwaren overwegend zijn, te worden bevorderd. Wel is waar, wordt ten gunste van het in de vierde stelling aangenomen onderscheid tusschen „bewahrte Forscher" eener en „Dilettanten und Anfanger" andererzijds aangevoerd, dat het zoo hoogst gewenscht is, dat jonge geleerden, die zich willen wijden aan historische of andere wetenschappen, die uit archieven putten, persoonlijk met een archief-depót en zijn inhoud kennis maken, en zeker niemand zal het nut van zulk eene persoonlijke kennismaking tusschen het archief en den onderzoeker betwistenmaar ten slotte behoort toch de onderzoeker zelf te beslissen, of hij in verband met zijne studiën het archief persoonlijk wil leeren kennen of niet. Allerlei overwegingen kunnen daarbij den doorslag geven, waarmede de archivaris niets te maken heeft. De laatste kan niet anders doen dan een bezoek aan zijn depót dringend aanraden, wijzen op de wenschelijkheid om zelf kennis te nemen van al wat er is, uit te zoeken, wat van belang voor zijne studie kan zijn en wat wel kan worden gemist; maar verder gaan dan eene aanbeveling kan de archivaris niet. Wanneer zijn raad niet wordt gevolgd, is dat te be treuren in de eerste plaats voor den aanvragermaar de opzending der aangevraagde stukken om die reden te weigeren, schijnt mij niet geoorloofd. Natuurlijk kunnen er andere overwegende redenen zijn om de opzen ding niet te doen plaats hebben, redenen, ontleend aan den aard der archiefstukken zelf. Hunne zeldzaamheid, hunne hooge historische waarde kunnen er toe leiden, dat zij niet aan de gevaren van het transport mogen worden blootgesteld. Ook kunnen zij zoo moeilijk te behandelen zijn of in zoo defecten toestand verkeeren, dat hunne verzending ongewenscht is. Ik heb b.v. de opzending van de bij de Zeeuwsche rekeningen behoorende liassen met acquitten wel geweigerd, omdat het nummeren van de honder den aan elke lias geregen acquitten te tijdroovend zou zijn geweest. Maar 237 diergelijke uitzonderingen gelden tegenover iedereen, even zoo goed tegen over den meest bekenden hoogleeraar als tegenover een obscuur diletttant. Dat men niet te veel stukken tegelijk moet verzenden en zoodoende de risico moet verdeelen, is een praktische maatregel, die echter bij sommige uitgaven niet altijd kan worden toegepast. Ook met het beginsel, dat de stukken slechts voor een bepaalden, niet te langen termijn moeten worden uitgeleend welke termijn desnoods toch altijd verlengd kan worden zullen alle deskundigen zich zeker gaarne vereenigen. Stelling 6 heeft op den Archivtag tot discussie aanleiding gegeven en schijnt inderdaad zeer bestrijdbaar. Hier te lande beperkt men zich thans bijna algemeen tot het uitleenen uitsluitend aan archieven, bibliotheken en andere rijks- en gemeenteïnstellingenaan privaatpersonen worden geene archiefstukken uitgeleend. Toch moet ik bekennen wel iets te voelen voor het standpunt van dr. Striedinoer, die vraagt, of b.v. de bewaring van een archiefstuk door een boerenburgemeester zooveel meer waarborgen biedt dan die door een predikant of een pastoor. Het brandgevaar is in menig gemeentehuis niet minder groot dan in het woonhuis van een par ticulier, en de kans, dat van gemeentewege de archiefstukken 's nachts brandvrij worden opgeborgen, is zeker geringer, dan dat een particulier, die zelf belangstelling voor die stukken heeft, ze 's nachts in zijne brand kast bergt. Bij den brand in Mommsens studeerkamer zijn o.a. ook hand schriften uit de Leidsche bibliotheek verbrandmaar dat ongeluk heeft toch wijlen dr. Du Rieu, en zoo ik meen, ook zijn opvolger niet doen afwijken van het beginsel om in sommige gevallen ook handschriften aan particulieren uit te leenen. Het groote bezwaar tegen het uitleenen aan privaat-personen is dan ook niet hierin gelegen, dat de ambtelijke zorg voor het stuk grooter zal zijn dan de zorg van dengene, die de stukken ter leen ontvangt; maar de vrees, dat bij het overlijden van dengene, die de stukken tijdelijk onder zich heeft, deze door zijne erfgenamen als tot den boedel behoorende zullen worden beschouwd. Bij het uitleenen op korten termijn en bij het tijdig reclameeren der stukken zal dit bezwaar zich echter grootendeels laten ondervangen. Dat in vroeger tijd door het uitleenen aan particulieren zooveel te loor is gegaan, is vooral een gevolg geweest van de groote onverschilligheid der archiefbeheerders, die verzuimden de uitgeleende stukken tijdig terug te vragen. Naar mijne opvatting zou dat uitleenen aan particulieren echter inderdaad eene gunst moeten blijven, alleen toe te staan aan diegenen, die buiten de gelegenheid zijn de stukken in een archief of eene bibliotheek te raadplegen, en die afdoende waarborgen geven voor eene veilige bewaring en tijdige terugzending er van. In dien geest hebben zich ook de Duitsche archivarissen uitgesproken, die stelling 6 aldus gewijzigd hebben aangenomen: „Die Ausdehnung der Versendung auf nicht amtliche Stellen und auf Privatpersonen ist nur in besonderen Fallen und unter den

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 32