234 3. Soweit die Versendung nicht durch Gesetz oder Verordnung geboten ist, stellt sie eine ausnahmsweise Vergünstigung dar, die nicht ohne stichhaltige Begründung gewahrt werden soil. 4. Es sind Unterschiede zu machen a. nach der Person des Antragstellers, indem für Dilettanten und Anfanger nicht, für bewahrte Forscher und für Institute jedoch in geeigneten Fallen versendet wird, b. nach dem Wert und der Beschaffenheit der Archivalien, indem besonders kostbare oder schwer versendbare Stücke in der Regel von der Versendung ausgeschlossen werden. 5. In den geeignet erscheinenden Fallen ist indes nur in kleinen Partien und nur auf kurze Frist zu versenden. 6. Die Ausdehnung der Versendung auf nichtstaatliche Stellen und auf Privatpersonen ist unbedenklich, wenn die iiblichen Vorsichtsmassregeln beobachtet sind und sachgemasse Aufbewahrung und unversehrte Rückgabe gewahrleistet erscheint; jedoch soli die Versendung an Archive oder Bibliotheken die Regel bleiben. 7. Die erstinstanzielle Entscheidung über Versendungsangelegenheiten soli grundsatzlich dem Archivvorstand zustehen. Daar het onderwerp ook voor het Nederlandsche archiefwezen van belang is, zij het mij geoorloofd er hier de aandacht op te vestigen. Voorop zij daarbij gesteld, dat een principieel oordeel over het al of niet wenschelijke van de verzending van archiefstukken niet te geven is. Voor dengene, op wiens verzoek de stukken worden opgezonden, is de tijdelijke deponeering dier stukken in zijne woonplaats altijd een middel om hem het onderzoek en de studie te vergemakkelijken; maar voor de goede bewaring en de verzorging der stukken zijn aan de verzending altijd gevaren verbonden, die zouden kunnen worden ontgaan, zoo de stukken uitsluitend in het archief-depot zelf te raadplegen waren. M. a. w. elke tijdelijke deponeering van archivalia elders heeft naast groote voordeelen voor den gebruiker, dus voor de wetenschap, ook zijne nadeelige zijde. De uitleening van stukken is dus noch absoluut gewenscht, noch absoluut af te keurener moet overwogen worden, of de nadeelen, aan het uit- leenen verbonden, al of niet door de voordeelen worden opgewogen. Ik begrijp mij dan ook niet goed, waarom de eerste stelling van Dr. Striedinger door de vergadering verworpen is. Want inderdaad het schijnt mij een axioma, dat de verzending van archiefstukken bezwaren met zich brengt voor die stukken zelf, voor den archiefdienst en voor de wetenschap, in zooverre als de kans op het verloren gaan der stukken door de uitleening wordt vergroot. De voorsteller wees nog op andere bezwaren, zooals de mogelijkheid, dat terwijl het stuk ten behoeve van den 235 eenen geleerde is uitgeleend, een ander het op het archief zelf wil komen raadplegen; maar dit bezwaar is in elk geval van zeer ondergeschikten aard. Van meer beteekenis is zijne bedenking, dat, als men het uitleenen van stukken te gemakkelijk maakt, velen er toe zullen komen hunne onder zoekingen af te sluiten en hunne studiën te publiceeren zonder het archief te kennen, waaruit zij hebben geput, en zonder zich dus door eigen onderzoek te hebben overtuigd, welke bronnen het voor het door hen behandelde onderwerp bevat. Intusschen het schijnt mij juister dit punt bij stelling 4 te behandelen. Volkomen juist is ook de tweede stelling. Het opzenden van archief stukken kan dikwijls worden voorkomen, zoo de archivaris bereid is afschriften af te geven of afgedrukte stukken te collationneeren, of zoo zich iemand anders (ook een archiefambtenaar in zijn vrijen tijd) belasten wil met het copiëeren der aangevraagde stukken. Hier te lande wordt dit middel om het opzenden van stukken overbodig te maken vaak genoeg in praktijk gebracht. Echter houde men bij de toepassing twee zaken in het oogdegene, die de stukken gebruikt of publiceert, is tegenover de weten schappelijke wereld voor de juiste lezing der door hem gebruikte hand schriften aansprakelijkhij moet dus beslissen, of hij voldoende vertrouwen in den archivaris heeft om aan hem het vaststellen van den tekst, dien hij citeert of gebruikt, over te laten; de archivaris mag dus niet, tenzij hij overwegende bezwaren tegen de verzending heeft, gemakshalve in plaats van het gevraagde stuk te zenden er copie van afgeven. De ge bruiker zelf heeft te beoordeelen, of hij met eene copie kan volstaan, dan of hij het origineel behoeft. Een tweede punt, waarop ik de aandacht wil vestigen, is dit: het komt hier te lande nog te vaak voor, dat zij, die eene uitgave van archiefstukken voorbereiden, een groot deel van de op den uitgever rustende taak stilzwijgend op de archivarissen, onder wier bewaring de uit te geven stukken berusten, overdragen. Eerst ontvangt de archivaris dan de vraag, of zich in zijn archief ook stukken van zoodanigen aard, als de uitgever bedoelt, bevinden; daarna wordt men verzocht copieën van die stukken af te geven, en ten slotte komt dan het beleefd verzoek de drukproef nog eens met het oorspronkelijke te ver gelijken. Op die wijze is het uitgeven van een oorkondenboek of eene diergelijke verzameling een verrassend gemakkelijk werk. Nochtans is daartegen weinig te doen. Alleen wanneer op die wijze te veel beslag zou worden gelegd op den ambtstijd van den archivaris, is deze gerechtigd zijne medewerking te weigeren onder verwijzing naar den een of anderen copiïst, die bereid is de verlangde afschriften te leveren. Van veel nut zal ongetwijfeld de photographeerkunst kunnen zijn om het elders wonen den belangstellenden mogelijk te maken van de stukken kennis te nemen, zonder dat die worden opgezonden. Het middel blijft echter vooralsnog

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 31