230 tot eene commissie, die met eene Belgische commissie de grondslagen voor de voorgestelde ruiling zou ontwerpen. Overeenkomstig den wensch, door den heer Muller aan het slot van zijne nota uitgesproken, raadpleegde de Minister over deze zaak de ver gadering van rijksarchivarissen, die zich, gelijk bekend is, met algemeene stemmen op ééne na met de denkbeelden van den heer Muller vereenigde. Wat mij betreft, ik heb mij met volle overtuiging onder de voor stemmers geschaard, Eene partieele ruiling zou, wel is waar, enkele verzamelingen terecht brengen, het Limburgsche archiefdepöt verrijken met archieven, die er thans noode worden gemist; maar de eigenlijke ruiling zou er zeer door bemoeilijkt worden. Nederland heeft waarschijnlijk minder aan te bieden, dan het vraagter berusten denkelijk meer Neder- landsche archiefstukken in België dan omgekeerd. Wil men nu de Limburgsche stukken verwerven, dan zal men daarvoor hebben aan te bieden eene of meer verzamelingen, die eenigermate een aequivalent van wat men ontvangt, vormen. De wanverhouding tusschen de Nederlandsche archivalia, die in België achterblijven, en de Belgische stukken, die niet in den voorgestelden ruil begrepen worden, wordt dan natuurlijk des te sterker, en de kans op eene meer algemeene ruiling des te geringer. Ook de bezwaren, tegen eene algemeene ruiling aangevoerd, behoeven, dunkt mij, niet zwaar te wegen. Dat de onderhandelingen vroeger mislukt zijn, vond zijn oorzaak in fouten, die thans vermeden kunnen worden. In de eerste plaats is men bij de vorige onderhandelingen van geen van beide zijden met volkomen openhartigheid te werk gegaanmen heeft niet meer aangeboden, dan waarvoor men hoopte het door de tegenpartij te berde gebrachte te verkrijgen. Vooral van de Nederlandsche zijde was dit eene verkeerde taktiek. Nederland, dat waarschijnlijk minder heeft aan te bieden dan België, behoort met volkomen openhartigheid te werk te gaan, en zich bereid te verklaren alle archiefstukken af te staan, die in België thuis behooren. Eerst ingeval het zelf het voorbeeld geeft, kan het verwachten, dat zijn nabuur, die denkelijk blijken zal minder belang bij de zaak te hebben, dat voorbeeld volgt. De onderhandelingen moeten dus met volkomen openhartigheid en met de meest absolute goede trouw worden gevoerd. En waarom zou dat eigenlijk ook niet gebeuren: welk belang heeft, ik zeg niet Nederland, maar een Nederlandsch archivaris er bij, dat zich in zijn depót stukken of archiefverzamelingen bevinden, die er niet in tehuis behooren? Ik voor mij wil wel bekennen, dat ik met dergelijke collecties altijd bezwaard zit: zij verbreken den behoorlijken bouw van het depót. Alleen in één geval valt het moeilijk ze te ver wijderen, nl. wanneer de stukken, hoewel eigenlijk tot een buiten het depót staand archief behoorende, van ouds bij een in het depót berustend archief zijn ingelijfd. Laat ik met een voorbeeld duidelijk maken, wat ik 231 bedoel. In het jaar 1580 overviel een Noordnederlandsch officier, Olivier van den Tempel, Mechelen, en maakte zich daarbij meester van de onder den Orooten raad berustende stukken, die op processen betrekking hadden van Hollandsche onderdanen, voor den Raad hangendedie stukken werden naar den Haag vervoerd. Zij zijn, veronderstel ik, bij het archief van den Hoogen raad van Holland en Zeeland ingelijfd, en daarmede wellicht zoo vergroeid, dat het moeilijk, zoo niet onmogelijk is ze er van te scheiden zonder de organisatie van dat archief te verbreken. Diergelijke stukken behooren dus buiten de ruiling te worden gelaten of liever eerst in de tweede plaats bij de ruiling ter sprake te worden gebracht. Zoo de Belgische regeering de terugvordering van die stukken op den voorgrond wilde stellen, zou dit er wellicht toe kunnen leiden de geneigdheid van Nederland om tot ruiling over te gaan te ver minderen. Maar juist die gevaarlijke methode en dat is de tweede fout, die thans vermeden moet worden heeft Nederland bij de vorige onderhandelingen toegepast. De in 1585 bij de overgave van Antwerpen buitgemaakte stukken, behoorende tot het archief der Staten- Generaal, werden door de regeering te Brussel, die de eigenmachtig samengekomen Staten-Generaal als rebellen beschouwde, als onderschepte stukken van den vijand behandeld, en ingelijfd bij de Papiers de l'audience. Juist de terugvordering van deze stukken, welke sinds drie eeuwen deel uitmaken van het archief der audience, werd van Nederlandsche zijde op den voorgrond gesteld. Aan dit ongelukkig optreden is het in hoofdzaak te wijten, dat de vorige onderhandelingen zijn mislukt. Men versta mij wel, ik beweer geenszins, dat op wetenschappelake gronden is uitgemaakt, dat deze stukken in het archief der audience behooren te blijven berusten daarvoor ben ik van de zaak niet genoeg op de hoogte maar het komt mij voor, dat, als tot ruiling wordt overgegaan, deze stukken, wier weten schappelijke indeeling geenszins vaststaat, althans zeker niet in de eerste plaats behooren te worden opgevorderd. De onderhandelingen zouden niet gevoerd moeten worden op de basis, dat partijen elkander een aequivalent aanboden. Inderdaad is de waar deering van archiefstukken van zeer subjectieven aard. Voor een archief is de verwerving van één stuk, dat er in thuis behoort, meer waard dan het bezit van tien of meer stukken, die er in misplaatst zijn. Het denk beeld van een aequivalent dateert nog uit eene vroegere periode, toen men archieven beschouwde als verzamelingen van historische handschriften. Trouwens de Belgische regeering heeft den eisch van een aequivalent als grondslag der onderhandelingen reeds vroeger laten varen en de door de Nederlandsche onderhandelaars voorgestelde wetenschappelijke basis aan- 3) Zie Wagenaar, Vaderlandsche Historie, deel VII, blz. 317.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 29