228 afgestaan werden, terug ontvangen moest, niet geheel liet varen, toch met het beginsel, van Nederlandsche zijde voorop gesteld, wel te kunnen vereenigen. Toen het echter op de toepassing aankwam, bleek verschil van inzicht te bestaan, voornamelijk omtrent de vraag hoe gehandeld moest worden met de stukken van het archief der Staten-Generaal, die in 1585 bij de inneming van Antwerpen in de handen der Spanjaarden waren gevallen. Van Nederlandsche zijde werden die papieren opge vorderd als deel uitmakende van het archief der Generaliteit, bewaard in het Algemeen rijksarchief te 's-Qravenhage, terwijl van Belgische zijde werd aangevoerd, dat die stukken dadelijk, nadat zij in de handen der Spanjaarden waren gevallen, waren ingelijfd bij de serie der Papiers de 1' audience, ingelijfd in den letterlijken zin, daar zij er bij ingebonden waren. Hierop stuitten toen de onderhandelingen af, en hoewel zij in 1890 en 1891 nogmaals werden hervat, was het resultaat ook toen niet bevredigend. De heer Piot had bezwaar de van ouds bij Belgische collecties ingelijfde stukken af te staan, terwijl van Nederlandsche zijde juist de beslissing omtrent de stukken, die in dat geval verkeerden, op den voorgrond werd gesteld. In het jaar 1907 is het denkbeeld om de onderhandelingen met België te hervatten, na in de Tweede kamer ter sprake te zijn gebracht, door den Minister bij de Commissie van advies voor 's Rijks geschied kundige publicatiën aanhangig gemaakt. Jammer genoeg, is de zaak daar aan de orde gekomen in eene onvoltallige vergadering. Daar bleek de meerderheid niet gezind op het denkbeeld van een algemeenen ruil in te gaan. Men meende, dat uit hetgeen bij de vroegere onderhandelingen gebleken was, mocht worden afgeleid, dat men van Belgische zijde nooit had toegestemd in het denkbeeld om tot grondslag eener eventueele ruiling een wetenschappelijk beginsel, het Provenienzprinzip, aan te nemen, en men twijfelde, of België ook thans wel geneigd zou zijn met dit beginsel mede te gaan, daar het immers zou medebrengen, dat meer stukken door België aan Nederland zouden moeten worden afgestaan, dan het ontvangen zou. Bovendien was de Commissie van oordeel, dat het onmogelijk zou blijken de herkomst van tal van stukken te bepalen; bij binnenlandsche archiefregeling was dat, meende men, herhaaldelijk gebleken en had men vaak den knoop, dien men niet ontwarren kon, maar doorgehakt. Hoeveel meer moeilijkheden zou de vaststelling van de herkomst opleveren bij eene interna tionale regeling met België, in welk land de archivarissen volgens de vroeger opgedane ondervinding het Provenienzbeginsel ter nauwernood begrijpen. Op deze gronden meende de Commissie het plan om te trachten met België tot eene definitieve ruiling van archiefstukken te geraken te moeten ontraden. Daarentegen beval zij het denkbeeld eener gedeeltelijke ruiling aan, waarbij tegenover de door België indertijd aangeboden stukken (bijna 229 alle op de tegenwoordige provincie Limburg betrekking hebbende) de Nederlandsche regeering zich bereid zou verklaren harerzijds andere stukken van ongeveer gelijke waarde af te staan. Tegen dit denkbeeld van de meerderheid der Commissie kwam de heer mr. S. Muller Fz. in verzet. Dit lid diende bij den Minister eene uitvoerige memorie in, waarin hij trachtte aan te toonen, dat een beroep op de mislukking der vroeger gevoerde onderhandelingen niet opgaat, o.a. omdat daarbij door Nederland niet alles is aangeboden, wat het zonder bezwaar aan België kon afstaan, en omdat bij de onderhandelingen de afstand van de bij de serie der Papiers de l'audience ingelijfde stukken te veel op den voorgrond was gebracht. Sedert den tijd toen van Bel gische zijde tegen aanneming van het Provenienzprinzip als grondslag der onderhandelingen bezwaren zijn ingebracht, is eene nieuwe generatie van archivarissen opgestaan, van wie mag worden verwacht, dat zij geene bedenkingen zullen hebben tegen een beginsel, dat zij zeiven bij hunne archiefregeling in praktijk brengen trouwens reeds Piot had in de aanneming van het beginsel toegestemd. En het moge waar zijn, dat niet altijd met juridische zekerheid de herkomst van een stuk en het archief, waartoe het behoord heeft, kunnen worden vastgesteld, daartegenover staat, dat bijna altijd de herkomst van een stuk aangegeven zal kunnen worden, zóó dat althans een onpartijdig archivaris niet aarzelen zal het aan een bepaald archief toe te wijzen. Er is dus alle reden te trachten thans eene ruiling met België te bewerkstelligen. Eene partieele ruiling, gelijk de Commissie wil, is reeds daarom verwerpelijk, omdat zij eene algemeene ruiling voor langen tijd, zoo niet voor goed, onmogelijk zou maken. Er was nog een ander geschilpunt tusschen de meerderheid der Commissie en den heer Muller. De Commissie had voorgesteld de onderhandelingen met België op te dragen aan één persoon, goed bekend met het Algemeen rijksarchief te 's-Gravenhage, waar het grootste gedeelte der voor ruiling in aanmerking komende stukken zich bevindt. De heer Muller gaf daarentegen de voorkeur aan eene commissie en wel op grond van deze overweging, dat de ondervinding heeft geleerd, dat een archivaris niet licht geneigd is stukken, die tot zijn archief behooren, af te staan en onwillekeurig naar gronden zoekt om ze te behouden. Bij de ruiling met België nu zullen de door Nederland te verwerven aan winsten grootendeels aan de depóts in de provinciën met name aan dat in Limburg ten goede komen, terwijl daarentegen de verliezen vooral zullen geleden worden door het Algemeen rijksarchief; het schijnt daarom gewenscht de onderhandelingen onzerzijds op te dragen niet uitsluitend aan een ambtenaar, verbonden aan het Algemeen rijksarchief, die onwille keurig geneigd zou zijn vooral de belangen van dit depót te behartigen, maar om met zulk een ambtenaar eenige andere deskundigen te vereenigen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 28