220 handschriften uit de opgeheven kloosters in de Ommelanden, vermaard was, maar die na diens dood naar het buitenland was gebracht. De aartshertogen waren met dit feit in kennis gesteld. Den 16den Maart 1614 vaardigde Albert het typische bevel uit, om de „ansehnliche berumbte Bibliotheca" van bisschop Knijff, die na diens dood wederrechtelijk in bezit genomen was door diens kapelaan Bernhardt von Bruckteren, nu pastoor te Ypen- buren, aan den drost van Lingen uit te leveren. Omstreeks denzelfden tijd had ook uit de provincie Groningen eene overbrenging van reliquien plaats naar de St. Salvators-abdij te Antwerpen, nl. die van den stichter van het Benedictijner-klooster Feldwirth of Olde- klooster in de Ommelanden, den H. Hatebrand. Uitdrukkelijk staat ver meld, dat met de reliquieën ook een boek meê naar Antwerpen gebracht werd, waarin het leven van den heilige beschreven stond. Of wij hier eenvoudig met een heiligenleven te doen hebben of wel met een kroniek van het beroemde Oldeklooster 2), is niet uittemaken, daar het HS. tot heden niet teruggevonden is. Hoewel ik nu geen enkele aanwijzing, Iaat staan een bewijs, gevonden heb, dat de historieschrijver van aartshertog Albert iets met deze overbrenging te maken heeft gehad, zoo is het toch geenszins uitgesloten, dat dit het geval geweest is. Immers de werk zaamheden van Gramaye blijken alléén uit zijne eigene correspondentie Blok P. J., Verslag- aangaande een onderzoek in Duitschland naar Archivalia belangrijk voor de geschiedenis van Nederland 1886—1887. 's-Gravenhage 1888. blz. 198, No. 66. 2) J. A. F. Kronenburg, Nederlands Heiligen in de Middeleeuwen, Amsterdam 1899, die op blz. 107127 het leven van den H. Hatebrand volgens de Vita, voor komende in de Acta sanctorum die 30 Jul., beschrijft, spreekt op blz. 125 van een kroniekschrijver der abdij Feldwirth of Oldeklooster, die nog den dood van den laatsten abt Herman van Dokkum (pl.m. 5 April 1608) vermeldt. Verder lezen wij daar, dat de abdij met de kloosterkerk pas in 1617 in de handen der Protestanten viel, maar dat het lichaam van St. Hatebrand reeds vóór dit jaar door de vice-priorin en twee werkzusters van het nabijgelegen nonnenklooster in alle stilte uit het graf in de kerk genomen is en dat zij het voorts in het grootste geheim bewaarden. Na den dood van de vice-priorin heeft dan eene der werkzusters Johanna Diericx de reliquieën aan een burger van Appingedam, Nicolaas Oasparsz toevertrouwd, die ze naar Antwerpen vervoerde en in de handen stelde van den prior van het Sint Salvator- klooster aldaar, Henricus van den Eyden. Deze overbrenging moet vóór den 17den Januari 1620 hebben plaats gehad, omdat op dien datum de toenmalige bisschop van Antwerpen vergunning gaf om de reliquieën in de kloosterkerk uit te stellen. Indien het bovenstaande historisch juist is, wat ik op het oogenblik niet kan onderzoeken, dan hebben natuurlijk de paters en nonnen in Groningerland ruim schoots gelegenheid gehad om hunne archieven en kostbare handschriften in veiligheid te brengen. Zeker is, dat de vita van den H. Hatebrand naar Antwerpen is gebracht om daar door de P.P. Bollandisten te worden uitgegeven. Het klooster van St. Salvator, dat tot de Cistercienser-congregatie van Sibculo in Overijssel behoorde, is zeer waarschijnlijk in het bezit geweest ook van Overijs- selsche archieven, bepaaldelijk van een gedeelte van die van Sibculo. Mijne naspo ringen hiernaar bleven tot mijn spijt tot heden vruchteloos. Den 19den December 1796 werden de kloosterlingen door de republikeinen uit hun klooster verdreven en de gebouwen den 16en Juni 1797 voor een spotprijs verkocht. Een gedeelte slechts der archieven berust thans in het Staatsarchief te Antwerpen. 221 in de kloosterkronieken wordt daarvan geen gewag gemaakt. Misschien is de hier aangehaalde correspondentie en vooral de brief van 21 April 1614 een voldoende prikkel, om een Nederlandschen geschiedvorscher aan te sporen eens een nader onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van een zoo verdienstelijk man als de historieschrijver Jean Baptiste Gramaye is geweest. Dan ook zou blijken, welke van de genoemde archieven thans in het bezit der gemeenten zijn en welke er van nog berusten in het archief van de Oud-Roomsche Clerezij te Utrecht. De werkzaamheden van Miraeus waren van eenigszins anderen aard. Hij miste klaarblijkelijk de kalmte en den diplomatischen takt van den historiograaf Gramaye, vooral in den omgang en de onderhandelingen met andersdenkenden. Algemeen bekend is, dat zijne diplomatische zending naar Den Haag in 1610 schipbreuk leed wegens zijne al te groote heftig heid. Of hij daar ook aan zijne zucht om documenten te verzamelen heeft kunnen weerstaan, is ons niet ter kennis gekomen. Maar wij mogen, 's mans karakter in aanmerking genomen, a priori aannemen, dat dit niet het geval is geweest. Jammer genoeg valt dit thans niet meer te constateeren, daar zijne verzameling handschriften voor een groot gedeelte een prooi der vlammen is geworden. Bij testamentaire beschikking n.l. had hij deze niet aan zijne familie vermaakt, maar zij kwam in het bezit van den boekhandelaar Frick te Antwerpen, waar zij bij den brand van diens huis verloren ging. Slechts een klein gedeelte er van berust thans in de Koninklijke bibliotheek te Brussel. Hoezeer dit verlies te bejammeren valt, kunnen wij opmaken uit 's mans talrijke uitgaven van historische bescheiden, die hij in tegenstelling met Gramaye niet uit Nederland had gekregen, maar grootendeels in België zelf had verzameld. Al laat de uitgave dan ook het een en ander te wenschen over, de Noord-Nederlandsche geschiedvorschers moeten hem bijzonder dankbaar zijn voor zijne vele publicaties, omdat hij zoodoende documenten ter kennis gebracht heeft, die zonder zijn toedoen hoogstwaarschijnlijk reddeloos verloren geraakt zouden zijn. Nog te vermelden valt, dat tijdens de regeering van Albert en Isabella nog een andere verzamelaar van Nederlandsche handschriften te Antwerpen leefde, de reeds genoemde Jezuiet Heribert Rosweyde, een Utrechtenaar van geboorte (1570—1629). Deze was als geboren Nederlander en wegens zijne vele relaties hier te lande, maar vooral door de werkzaamheden Miraeus (Aubert Le Mire) werd geboren te Brussel 2 Dec. 1573. Hij studeerde te Douay en te Leuven theologie, werd kanunnik te Antwerpen en in 1603 geheim secretaris van zijn oom, den bisschop van Antwerpen, den scholasticus en bibliothekaris van het kapittel van Antwerpen. Vriend van Justus Lipsius en Hugo de Groot legde hij zich op de geschiedvorsching toe, die hij des te beter kon beoefenen, nadat hij in 1615 hofkapelaan en hofbibliothekaris van Albert en Isabella was geworden. Hij overleed te Antwerpen den 10 October 1640.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 24