216 deze werkzaamheden belast, door de aartshertogen en den Paus bekleed worde met den titel van bisschop van een der bisdommen „de par delacar aultrement les Catholicques ne se veuillent fier, ny donner tant de credit a ung privé, n'estant muny de semblable dignité, pour lui délivrer les reliques, joyaux, ornements, lettres et lettrages." Indien men hem dus, zoo schrijft de geheimraad verder, de proosdij van Cassel wilde geven en daaraan verbinden den titel van bisschop van -een der Noord-Neder- Iandsche bisdommen, dan zou Gramaye volgens zijne eigene verklaring, die hij hem eenige dagen geleden had gegeven, bereid bevonden worden om de taak op zich te nemen en naar de Nederlanden te vertrekken. Asseliers, die blijkbaar een koele, juridisch aangelegde natuur bezat, laat hierop sceptisch volgen„combien que tout cela vault et ce que c'est de ce sainct but, a quoy ce grand zèle, je laisse juger a ung plus sage que moi." Of het voorstel geen genade vond in de oogen van de aartsher togen dan of Rome moeilijkheden veroorzaakte, weten wij niet. Zeker is 't echter, dat de zaak niet wilde vlotten. Den 25 Januari 1614 verzoekt Gramaye dan ook in een postscriptum aan Praets, zich de Hollandsche aan gelegenheden te willen herinneren, opdat hij thans, na het'verslag van Asse liers aan de aartshertogen, zou te weten kunnen komen, wat den vorsten behaagde, en indien het voorstel werd verworpen, of hij hen dan niet om eene andere goede gunst zou kunnen verzoeken. De onderhandelingen, die blijkbaar tusschen de aartshertogen en de betrokken personen gevoerd werden, vergden vrij wat tijd, en het eindresultaat was ten slotte klaarblijkelijk de verwerping van het aanbod van Gramaye. Deze, verre van zich te laten ontmoedigen door het lange wachten, diende reeds den 14den April van ge noemd jaar een nieuw voorstel bij de aartshertogen in. Hij stelde ditmaal voor na behoorlijk den nadruk te hebben gelegd op het groote nut, dat voor den katholieken godsdienst zou ontstaan door het zoo spoedig mogelijk ten uitvoer brengen van de voornemens betreffende de reliquieën etc. in Nederland om geheel op eigen kosten binnen drie jaren uit een bisdom alle heilige zaken te verzamelen tegen eene. jaarlijksche tege moetkoming van 1000 gulden of de toezegging der eerst vrijkomende pre bende te Bergen (Mons). Den 21 en April van dit jaar antwoordt Praets aan Gramaye, dat de aartshertog zijn verzoek had toegestaan, n.l. dat hij de eerste vrijkomende prebende of kanonikaat der collegiale kerk van St. Wauldru te Bergen in Henegouwen zou ontvangen en dat hij hiervan nota had genomen om den aartshertog bij voorkomende gelegenheid er aan te herinneren. De aartshertog had dit echter toegestaan onder voor waarde, dat Gramaye zijn aanbod gestand zou doen, om binnen drie jaren een aantal met name genoemde reliquieën bijeen te brengen uit het vroegere bisdom Haarlem en bovendien authentieke kopieën te leveren van alle charters en documenten, die betrekking hadden op de stichting 217 en de jaarlijksche inkomsten der abdijen Egmond, Rijnsburg, Delft en Loosduinen, die in handen van de Staten der Vereenigde provincies waren. Verder zou Gramaye volgens zijn aanbod verplicht zijn te ver zamelen alle origineelen, instrumenten en geschriften, de fundatiebrieven zoowel als bescheiden over de jaarlijksche inkomsten der kapittels van Haarlem, Leiden, Naaldwijk, Abbenbroek en Dordrecht, die van de 6 kloos ters te Amsterdam, van de 4 te Leiden en van die te Haarlem, van de drie kloosters van Den Haag, de drie van Delft en Rotterdam, dan nog van enkele andere kloosters van de overige kleinere steden, als Schiedam, Gouda, Den Briel, Enkhuizen en andere, die zich en dit is voor de kennis van den toenmaligen toestand van groot belang allen in handen van particulieren en wel Katholieken, bevonden. Maar met het vertrek naar het bisdom Haarlem en het ten uitvoer brengen van de hem opgelegde taak verliep nog vrij wat tijdwat meer is, positieve bewijzen, dat Gramaye er ooit toe gekomen is, ontbreken ons voorloopig. Immers in Juli 3 614 bevond hij zich in Duitschland, blijkbaar in opdracht van den aartshertog, om met den graaf van Zollern nopens de uitlevering van reliquien te onderhandelen. Den 14 Juli was hij, blijkens een schrijven aan Praets, te Keulen. Onder anderen deelt hij hem daarin mede, dat hij vernomen heeft, dat de abt van Fulda den arm van St. Bonifatius en den door den heilige eigenhandig geschreven codex persoonlijk uit Friesland gehaald heeft 2). Vermoedelijk om den aarts hertog, die blijkbaar gaarne in het bezit van deze kostbaarheden zou geweest zijn, deze bittere pil wat te verzoeten, voegt hij er aanstonds aan toe, dat, aangezien de abt in het bezit van het overige gedeelte van het gebeente van St. Bonifatius was en bovendien nog twee andere hand schriften van den heilige zijn eigendom noemde, het wel niet moeilijk zou zijn van dezen die reliquien terug te ontvangen, mits de aartshertog er om verzocht. Hij, Gramaye, zou, indien dit gewenscht werd, in het voorbijgaan zijn reis ging naar Marburg zich daarmede wel willen belasten. Of hij die opdracht heeft ontvangen, weten wij niet. Zeker is het, dat de beroemde codex van Dokkum, het zoogenaamde Evangeliaar van Het eenige bewijs, dat voor Gramaye's werkzaamheden in het bisdom Haarlem zou kunnen spreken, is de aanwezigheid van het cartularium van de abdij Egmond in het Rijksarchief te Brussel. Vergl. blz. 189. 2) Gramaye bedoelt den beroemden „Ragyndrudis 'codex", die thans in de bibliotheek te Fulda berust. Het is het handschrift, dat St. Bonifatius bij den plotse- lingen overval te Dokkum ter bescherming boven zijn hoofd hield. Duidelijk loopen twee kerven door den zwaren perkamenten band, ontstaan door de geweldige slagen van het moordinstrument van den vertoornden Fries. Het handschrift, dat tot 1580 in de abdij te Dokkum zorgvuldig werd bewaard, werd bij de plundering van het klooster in genoemd jaar met andere kostbaarheden en reliquieën door de Katholieken gered en door de voorname familie van Peyma in bewaring genomen. Deze stelde in bovengenoemd jaar alles in handen van den abt van Fulda, die hiervoor per soonlijk naar Friesland was gekomen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 22