214
eene plaats wilden aanwijzen, waarheen alle charters en registers in veiligheid
konden gebracht worden. Het leed geen twijfel, of hij, Gramaye, zou dan
indien niet alle, dan toch de meeste 'tzij in originali of in afschrift kunnen
verkrijgen. Immers de katholieken, die in het bezit van dergelijke schrifturen
waren, zouden die hem gaarne toevertrouwen op vertoon van een aan
maning of bevel van den apostolischen legaat. De ketters daarentegen en
de Provinciale Staten zouden op aanvrage om inzage der archieven ten
behoeve van een historisch onderzoek, dit niet alleen toestaan, maar zelfs
uit eigen beweging de inzage en het maken van afschriften van alle
archieven aanbieden. Indien dus de aartshertogen de plaats van dit
centraaldepot slechts zouden willen bepalen, dan zou hij deze daar samen
brengen, te beginnen met een 100 tal origineele diplomen en afschriften
(exemplaria), die hij bij gelegenheid uit de handen van particulieren
had gered.
Aangaande de reliquieën bepaaldelijk de lichamen van de H. Cunera
en Relindis, het hoofd van den H. Eusebius, den arm van St. Walburgis
of den H. Bonifatius en meer andere, is hij van meening, dat de personen,
in wier bezit ze zijn, hem die zouden overgeven, indien hij uitgerust ware
met eene machtiging van den pauselijken nuntius en eene goedkeuring tot
de overbrenging er van, stukken die gemakkelijk van hem te verkrijgen
zouden zijn.
Bij al het idealisme, de liefde voor zijn vak en vooral ook voor zijn
godsdienst, blijft Gramaye toch steeds de praktische Nederlander, innig
overtuigd van de waarheid van het oude „prius vivere et deinde philoso-
phari", of zooaïs hij eenige jaren later den aartshertogen laat mededeelen
„quod de nihilo nihil potest fieri." Hij verzoekt derhalve ook de aarts
hertogen hem met de inkomsten van het scholasterambt van het kapittel
van Brussel te willen begiftigen, ten einde in de Nederlanden te kunnen
leven.
Het zoo juist aangehaalde schrijven is nog van grooter belang, omdaj
wij hieruit met zekerheid kunnen afleiden, dat het niemand anders is
geweest dan Gramaye, die bij de aartshertogen den eersten stoot heeft
gegeven, of beter, de gedachte heeft verwekt om én de archivalia én de
overblijfselen der heiligen en heilige zaken uit de Nederlanden te redden.
De eer, die men tot heden den aartshertogen heeft toegeschreven, komt
dus geheel en al hun historieschrijver toe.
Het spreekt van zelf, dat het voorstel van Gramaye bij den aarts
hertog in goede aarde moest vallen en dat ook vooral de prelaten van
de rijke en machtige abdijen van België dit plan levendig toejuichten en
Voor den niet-katholiek diene hier de opmerking, dat reliquieën zonder
documenten, welke de echtheid betuigen, van geen waarde zijn. Met het over
brengen van deze ging derhalve noodzakelijk het verlies van die stukken gepaard.
215
krachtdadig ondersteunden. Opmerkelijk is nu, dat zoowel bij den aartshertog
als bij de prelaten het redden van de reliquieën op den voorgrond staat
iets wat bij den vroegeren kardinaal nog al te begrijpen is doch dat
bij den historieschrijver Gramaye het in veiligheid brengen van de archi
valia blijkbaar het hoofddoel is. Dan ook leeren wij uit de verdere corres
pondentie, dat de staatsmachine van de aartshertogen al even langzaam
werkte als heden ten dage, of misschien nog langzamer. Immers, mocht
de voortvarende Gramaye zich met de hoop gevleid hebben spoedig tot
zijn doel te geraken, dan werd hij hierin jammerlijk teleurgesteld. Pas
na eene langdurige onderhandeling verkreeg hij eindelijk wat hij wilde,
en, zie ik wel, niet zoozeer omdat de aartshertogen innerlijk overtuigd
waren van het lofwaardige streven van Gramaye en het groote belang voor de
geschiedenis, dan wel omdat ze gedrongen werden door de vrees, dat de
katholieken uit de Rijnstreken en de machtige abten der Duitsche kloosters
bezield zouden zijn door meer voortvarenden ijver voor de hun dierbare
reliquieën en niet door talmen den gunstigen tijd zouden laten verstrijken,
maar de handen aan het werk zouden slaan en menig heiligdom, dat de
vrome aartshertog levendig begeerde te bezitten, in hun bezit krijgen
zouden. Of Gramaye zich in de volgende jaren uitsluitend bezig heeft
gehouden met zijne geleerde studiën (zijne „Antiquitates Comitatus Flandriae"
verschenen te Antwerpen in 1611), weten wij niet. Wij hooren niets
meer van hem tot in het najaar 1613. Uit een schrijven van September
of October van dit jaar aan Praets vernemen wij, dat hij met de aarts
hertogen nog steeds onderhandelde betreffende het overbrengen van
reliquieën, ditmaal van die van St. Albertus naar Reims. De praktische
historieschrijver biedt aan deze reis geheel op eigen kosten te onder
nemen, mits de aartshertogen hem begiftigen met de proosdij van
Cassel. Nu ook vernemen wij wederom iets van de Hollandsche aan
gelegenheden. Hij houdt staande wat hij beloofd heeft, nl. om, zonder
kosten voor den prins, dadelijk de lichamen en reliquien van heiligen
„monumentaque sacra" over te zullen brengen. Praets, die dit schrijven den
4den October ontving, stuurde het den 15den van dezelfde maand aan
Asseliers met een begeleidend schrijven, waaruit blijkt, dat onderhande
lingen dienaangaande met de aartshertogen in vollen gang zijn. Reeds den
volgenden dag antwoordt Asseliers. Uit dit voor ons zoo belangrijke
schrijven leeren wij Gramaye's nog al hoogvliegende plannen kennen, die
hij eenige dagen te voren met Asseliers breedvoerig mondeling had
besproken.
Deze komen in hoofdzaak hierop neer. De documenten en reliquieën,
die hij uit de Vereenigde provincies wil halen, zijn in handen van de
katholieken. Nu is de meening van Gramaye, dat daar niet met de
gewenschte vrucht gewerkt kan worden, zonder dat degene, die zich met