200 bouwbedrijf en de herleving daarvan in de 11de eeuw door de orde der Cisterciensers. Zij toch was de leermeesteres van landbouw en veeteelt, van de ontginning van woeste gronden, het bouwen van waterwerken, enz. Veel hebben Zuid- en Noord-Nederland den moedigen monniken te danken, Vlaanderen in hoofdzaak zijn wolindustrie, en Noord-Nederland, om maar één zaak te noemen, zijne turfgraverij. Van het begin harer stichting af volgde de orde der Norbertijnen het voorbeeld der Cisterciensers en spoedig volgden ook de Zwarte monniken, de Benedictijnen, die door zelfbeheer hunner goederen wederom tot nieuwen bloei kwamen. Met den toenemenden welstand hield de beoefening der kunst in de kloosters gelijken tred, en het is daarom, dat heden ten dage menige geschiedvorscher en kunstenaar den drempel van een Belgisch klooster overschrijdt om daar voedsel voor zijn geest en phantasie te halen. Onder deze laatsten zijn talrijke Noord- Nederlanders. Maar ook de historicus, die zich met „Kultur- und Wirthschafts- geschichte" bezig houdt, is genoodzaakt naar België te gaan, om daar de bronnen te zoeken, die in zijn eigen land niet meer te vinden zijn. Voorloopig trekken drie groepen van kloosterlingen onze aandacht, nl. die der Benedictijnen, der Cisterciensers en der Norbertijnen, die thans nog in België overoude kloosters bezitten, welke eens het toevluchtsoord van hunne Noordelijke broeders zijn geweest. Met recht mag men immers veronder stellen, dat deze vluchtelingen daarheen ook hunne kostbaarheden, waaronder tevens hunne archieven behoorden, in veiligheid brachten. Op grond van een persoonlijk onderzoek in loco heb ik mij echter kunnen overtuigen, dat, zooals ik straks nader zal aantoonen, de veronder stellingen en verwachtingen der Nederlandsche geschiedvorschers en -schrijvers sterk overdreven zijn. Daarmede wil nu geenszins gezegd zijn, dat er weinig belangrijks schuilt, neen, maar alleen dit, dat, wat er thans nog in Belgische kloosters aan Nederlandica berust, in geen verhouding staat tot dat wat er geweest is. De oude Benedict ij nerkloosters van de congregatie van Monte Cassino, Affligem en Dendremonde in Oostvlaanderen en Steen- brugge bij Brugge heb ik niet bezocht, omdat ik meende op goede gronden te mogen aannemen, dat ik daar voor mijn doel weinig of niets zou vinden. Immers de groote Benedictijner abdijen der Noord-Nederlanden behoorden allen tot de Bursfelder congregatie. Toen in deze streken de dagen der vervolging aanbraken, lag het dus in den aard der zaak, dat de kloosterlingen eerder bescherming zochten bij de machtige abten in de betrekkelijk veilige Rijnstreek dan in de woelige Zuid-Nederlanden. Op grond van een jarenlang onderzoek meende ik dan verder de bewijzen te bezitten, dat de archivalia van de meest invloedrijke Bene dictijner abdijen Noord-Nederland nooit hadden verlaten en dat verder van den kant der abdijen in de Rijnstreken moeite noch kosten werden 201 gespaard om in het bezit te komen van de heiligdommen en archivalia hunner zusterkloosters, zoodra de omstandigheden dit maar eenigszins toelieten. Zoo zag de abt van Fulda, om maar een enkel voorbeeld te noemen, niet op tegen eene bezwaarlijke reis naar Dokkum om daar ter plaatse die kostbare documenten in ontvangst te nemen, die thans nog te Fulda berusten. Dat hij in dit opzicht niet alleen stond, blijkt ten duidelijkste uit de correspondentie van den straks te noemen J. B. Gramaye. Doch „grau ist alle Theorie'''thuis gekomen en de zaak kalm over denkende, maakte de oorspronkelijke zekerheid plaats voor een alleszins gerechtvaardigden twijfel. Ik had er spijt van, dat ik de proef niet op de som had genomen. Ten einde die fout te herstellen, verzocht ik den bewerker van het Monasticon Beige, den geleerden Benedictijn Dom Ursmer Berlière, om welwillende inlichtingen, die mij, zooals steeds, met de meeste bereidwilligheid gewerden. Dom Berlière kon mij bevestigen, dat de door mij gezochte archivalia noch in de genoemde abdijen noch in België te vinden waren, maar dat ook hij overtuigd was, dat die docu menten, welke buitenslands gebracht zijn, niet naar Belgische, maar naar Duitsche abdijen zijn vervoerd. Behalve genoemde abdijen der Benedictijnen bestaan in België nog die der congregatie van Beuron met M a r e d s o u s als hoofdklooster. Deze, hoewel van jongeren datum, zijn in wetenschappelijke kringen het best bekend, vooral door de beide geschiedvorschers Dom Berlière, den vroe- geren Directeur van het Institut historique Beige a Rome, en Dom G. Morin. Met zeer veel genoegen denk ik terug aan de heerlijke abdij Maredsous met hare groote bibliotheek en de geleerde „zwarte monnikken", die ik daar enkele jaren geleden leerde kennen. De vriendelijke P. biblio- thekaris verzekerde mij toen, dat de abdij van archivalia uit Nederland afkomstig niets anders bezat dan een dossier „Lettres adressées a Con- stantijn Huygens, Seigneur de Zelhem etc., chez Madame Huygens sur le Groen-Markt a la Haye". De orde der Cisterciensers heeft in België slechts twee kloosters, de abdij Bornheim in de provincie Antwerpen, als voortzetting van de abdij St. Bernhardus bij Antwerpen, en de abdij Val Dieu bij Herve. Het eerste, het moederklooster van Val Dieu, dus het hoofdklooster van het land, bezit het volledige cartularium der abdij (uit de 17de eeuw), benevens tal van gegevens omtrent een groot aantal Nederlanders, die leden van dit klooster waren en gedeeltelijk invloedrijke posten hebben bekleed. Een deel der charters van de oude abdij Sint Bernhardus bevindt zich in het staatsarchief te Antwerpenmaar in het andere gedeelte, dat nog in het kloosterarchief te Bornheim rust, bevinden zich archivalia betreffende de parochies, goederen en polders van Oud- en Nieuwgrotel, Wouw, Hoeven en Oudenbosch, de uithoven der abdij te

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 14