90 zekere niet nader aangeduide „andere stukken, op het oogenblik van de afkondiging dezer wet in het archief of ter griffie der provincie bewaard wordende of later aldaar neder te leggen", zulke archiefjes (of gedeelten van archiefjes) derhalve, als het eiken opvolgenden Minister behagen zou, successievelijk om allerlei redenen aldaar te deponeeren. Een dergelijk systeem zou, zelfs voorgedragen met de autoriteit van Bakhuizen van den Brink zeiven, toch, naar het mij voorkomt, verworpen moeten worden, omdat daardoor (zooals ik boven reeds opmerkte) de consequente organi satie van het archiefwezen onmogelijk zou worden. Doch goed bezien wordt dit verwerpelijke denkbeeld ook niet door Bakhuizen van den Brink in bescherming genomenhij wenscht iets geheel anders. Het archief der oude provincie moet volgens hem (naar het schijnt, in zijn geheel) opgenomen worden in het provinciale depot. Maar dit depot zal verder aangevuld worden door de stukken, die (ge woonlijk alle vijf jaren) als „van bloot geschiedkundig belang" uit het nieuwe archief der provincie afgezonderd zullen worden, en verder, met goedkeuring van den gemeenteraad, ook met de geschiedkundige stukken, die uit de archieven der verschillende gemeenten afgezonderd zullen worden. Het zou afhangen van de willekeur der met de bedoelde schiftingen belaste commissiën, welke stukken in vervolg van tijd in het provinciale depot opgenomen zullen wordenwant deze commissies zouden voor hunne omineuse beslissingen geen anderen leiddraad hebben dan dezen, dat de stukken (art. 58) „van bloot geschiedkundig belang zijn geworden", het geen Bakhuizen van den Brink nader wilde omschrijven door de op merking, dat „het verblijf (dier stukken) als zoodanig bij het collegie in het belang van den dienst, niet noodzakelijk" zou moeten zijn Het is dus duidelijk, dat de toevoegselen, die in den loop der tijden langs dezen weg in de verschillende provinciale depots zouden aankomen, niet nader omschreven konden worden: de vage uitdrukking, door het wetsontwerp gebruikt om deze vermeerderingen aan te duiden („alle andere stukken aldaar neder te leggen") is dus in Van den Brink's systeem alleszins verdedigbaar. Maar ook alleen daarinwij, die de door Bak huizen van den Brink gewenschte splitsing in archiefstukken van geschied kundig en administratief belang beslist verwerpen, hebben geenerlei reden, om in dit opzicht zijne denkbeelden over te nemen. Ik zeide boven, dat wij derhalve thans niets meer van Bakhuizen van den Brink's denkbeelden hadden over te nemen. Wellicht is daarop De bijvoeging schijnt mij trouwens verkeerd: immers de stukken »van bloot geschiedkundig belang" kunnen »in het belang van de dienst niet nood zakelijk bij het collegie moeten verblijven"; het noemen der twee verschillende criteria zou trouwens in geval van strijd de beslissing der commissiën onmogelijk maken. 91 echter ten slotte eene uitzondering te makenik bedoel de bepalingen van den eersten titel, die betrekking hebben op het buiten den handel brengen onzer archieven. Ik zou het in deze artikelen belichaamde denkbeeld gaarne hebben gerangschikt onder die, welke ik boven noemde als voorbeelden van eene verrassende overeenstemming van denkbeelden tusschen ons en onzen beroemden voorganger. Immers wij allen wenschen natuurlijk dergelijke bepalingen, die het revindiceeren van afgedwaalde archiefstukken gemak kelijker, ja eerst mogelijk zouden maken. En ik durf wel zeggen, dat, zoo de commissie, die ons wetsontwerp geredigeerd heeft, daarin deze of eene analoge bepaling niet heeft opgenomen, dit alleen te wijten is aan het feit dat zij gemeend zal hebben, dat het vaststellen van dergelijke, door ons allen gewenschte bepalingen om allerlei redenen onmogelijk was. Ik was van dezelfde meening; maar ik erken, dat de kennisneming van dit ontwerp mijne overtuiging in dit opzicht doet wankelen. Indien een geleerde van de kracht van Bakhuizen van den Brink dit denkbeeld oppert, indien een beroemd advokaat als Kappeyne het denkbeeld formuleert, en indien de vader onzer constitutie Thorbecke het in bescherming neemt, dan gevoel ik duidelijk, dat het mij, dat het ons allen niet zou passen te meenen, dat een dergelijk denkbeeld onuitvoerbaar moet heeten. En ik zou derhalve meenen, dat het alle overweging ver dient te onderzoeken, of niet deze artikelen (wellicht eenigszins ge wijzigd) in ons wetsontwerp alsnog ingelascht zouden moeten worden. S. MULLER Fz. Ontwerp van wet, houdende regeling van het openbaar archief-wezen. Wij Willem III, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut Doen te weten Alzoo wij in overweging genomen hebben de noodzakelijkheid om het openbaar archief-wezen in Nederland te brengen op vasten voet en ook op dat stuk wettelijke voorzieningen vast te stellen. Zoo is het, dat wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze EERSTE TITEL. Van openbare archieven. Art. 1. Door openbare archieven verstaat deze wet de algemeene rijksarchieven, de provinciale-, gemeentelijke- en waterschapsarchieven en de archieven der bijzondere hooge kollegiën van staat.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 5