88 dezer depots kan niet overgelaten worden noch aan de wellicht ongelijke inzichten van de archivarissen in de verschillende provinciën, die voorstellen aan den Minister hebben te doen omtrent de plaatsing van bepaalde archieven, noch aan de wisselende inzichten der opvolgende ministers, die in dezen de beslissing hebben te geven. Immers het gevolg zou zijn, dat de verschillende depots zéér ongelijk samengesteld zouden worden, ja dat de samenstelling van éénzelfde depot op den duur niet consequent zou worden doorgevoerd. Er moeten dus vaste regels gesteld en door de wet wet gesanctioneerd worden. Bakhuizen van den Brink heeft dit begrepen, en hij heeft dus zijne depots (ik zeide het reeds) opgebouwd op het beginsel, dat de archieven overgaan met de rechten en functiën van de colleges en ambte naren, hetzelfde beginsel, dat ook is aangenomen in de door den minister in 1897 vastgestelde Regels. Evenwel, de consequente doorvoering' van dit beginsel zou natuurlijk medebrengen, dat er slechts één rijksarchiefdepot was: immers alle aan het rijk behoorende archieven zijn afkomstig van colleges of ambtenaren, wier rechten en functiën öf van ouds aan den staat behoord hebben, of in den loop der eeuwen aan den staat zijn overgegaan. Bepaaldelijk is dit ook het geval met de archieven der souvereine provinciën, die in 1798 gestorven en nooit herleefd zijn. In hare plaats zijn toen getreden de administratieve departementen, die sedert 1802 nagenoeg de grenzen der oude provinciën hebben teruggekregen. De archieven dezer provinciën zouden derhalve, ware de bedoelde organisatie consequent uitgevoerd, in 1798 naar Den Haag overgebracht moeten zijn. Doch in 1798 bestond er in Den Haag nog geen eigenlijk archiefdepot: de archieven zijn dus (gelukkig!) in hunne oude bewaar plaatsen gebleven. En later, toen de oude provinciale grenzen herleefd waren, heeft ook niemand aan dergelijke overbrenging gedacht: ieder voelde, dat het buitengemeen onpraktisch zou zijn geweest, deze archieven los te maken van den bodem, waarop zij gegroeid waren en waarmede zij onaf scheidelijk verbonden zijn en moeten blijven, omdat zij alleen op die plaatsen goed verstaanbaar en praktisch belangrijk zijn. Derhalvede provinciale archieven, de oude, in den loop der eeuwen gegroeide provinciale depots, moeten blijven op de plaatsen, waar zij van ouds gevestigd zijn geweest. Dit is een volkomen logisch en gezond organisch systeem. De archieven van alle oude centrale colleges met al hare ap- en dependenties worden bewaard in de residentie, die der provinciale colleges met al hunne ap- en dependenties in de provinciale hoofdsteden. Maar toch is ook dit systeem, hoe logisch ook, in de praktijk onhoudbaar. De provinciale depots zijn volgens dit systeem onherroepelijk afge sloten in 1798, zij groeien sedert niet meer aan, kunnen niet meer 89 aangroeienalle archieven, die met hunne rechten en functiën na 17 9 8 op het rijk zijn overgegaan, moeten dus onherroepelijk naar Den Haag overgebracht worden, daar zij met de oude provincie niet in direct verband stonden en daarmede niet in verband gebracht kunnen worden. Dit systeem was niet alleen onberispelijk logisch, maar het was bovendien ook zeer praktisch in den toen maligen toestand, toen de provinciale depóts nog beheerd werden door de Provinciale Staten en dus slechts bij gebleken noodzakelijkheid mochten gebruikt worden voor de berging van rijksarchieven. Maar in de praktijk zag men toch weldra in, dat dit systeem zou leiden tot hoogst onpraktische gevolgen tal van archieven zouden zoo op den duur losgemaakt worden van den bodem, waarop zij gegroeid waren, al stonden zij met het bestuur der oude provincie in nauw verband. Het beste voorbeeld daarvan leveren wel de archieven der vijf Utrechtsche kapittelen, die (zéér volumineus) van 1811 1844 afzonderlijk beheerd zijn, doch c!ie, toen men dit omslachtige afzonderlijke beheer in 1844 wenschte op te heffen, volstrekt niet naar Den Haag gevoerd zijn, zooals het systeem zou medegebracht hebben, maar te Utrecht gebleven en aan het provinciale archiefdepót in bewaring gegeven zijn, hoewel destijds nog niemand er aan dacht, dat deze depots eenmaal zou den blijken aan het rijk te behooren. Inderdaad is dit dan ook de goede weg. Als men eenmaal heeft aangenomen, dat het rijksarchief niet in zijn geheel te 's-Gravenhage kan en moet bewaard worden, dan is het logisch, dit denkbeeld uit te breiden en alle op den grond der provincie gegroeide archieven, die later aan het rijk zijn overgegaan, daar te laten en te plaatsen in de rijksdepots in de provinciënimmers de reden, die er toe gebracht heeft om aldus te handelen met de oude provinciale archieven, geldt evenzoo voor de andere op den bodem der provincie gegroeide archieven. Dit systeem van decentralisatie, door de praktijk geëischt 'en door de ministerieele regels van 1897 aangenomen, behoort dus consequent doorgevoerd en thans door de wet bekrachtigd te worden, zooals Bakhuizen van den Brink van zijn ontwerp de sanctie verwachtte voor den toen feitelijk bestaanden toestand. Naar het mij voorkomt, is de consequente toepassing- der regels van 1897 in het door onze commissie bewerkte wetsontwerp op verstandige wijze geschied. Anders echter is Bakhuizen van den Brink te werk gegaan, en zijn systeem (uitvloeisel van zijne boven besproken denkbeelden) verdient m. i. geheel ge ene aanbeveling. Men zou kunnen meenen, dat hij bedoeld had, ongeveer te blijven staan op het boven aangeduide standpunt, dat in hoofdzaak alleen de oude archieven der provinciën met hunne ap- en dependentiën in de provinciale hoofdsteden bewaard moesten worden, terwijl hij daarbij om praktische redenen alleen zou wenschen te voegen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 4