86
voorkomen daarentegen beslist verouderd te zijn. Ik wil niet spreken van
detail-aanmerkingen, waartoe het ontwerp wellicht aanleiding zou geven,
wanneer wij het in behandeling moesten nemen ik wensch echter de
aandacht te vestigen op twee beginsel-questies, waarover onze vereeniging
andere (en naar het mij- voorkomt, juistere) denkbeelden koestert.
1 Het geheele ontwerp van Bakhuizen van den Brink is opge
bouwd op de door artt. 23, 42 en 57 voorgeschreven scheiding tusschen
geschiedkundige en administratieve archievenhet schrijft dan ook met
stelligheid de splitsing van alle archieven voor in twee afdeelingen, die
de stukken van zuiver geschiedkundig en van zuiver administratief belang
zullen omvatten. In het voorbijgaan wij ik opmerken, dat deze bepalingen
een verrassend licht werpen op het ontstaan van het Groningsche archief
depot, over welks zonderlinge samenstelling wij ons nog onlangs met
nadruk verwonderd hebben. Destijds hebben wij ons afgevraagd, hoe ter
wereld de Groningsche archiefbeheerders er toe gekomen kunnen zijn, om
zóó zonderlinge, zóó abnormale denkbeelden aan de regeling van hun archief
ten grondslag te leggen. Wij verwonderden ons echter toen, naar thans
blijkt, zéér ten onrechtewant in de dagen, toen het Groningsche archief
depot gevormd werd, en zelfs nog vrij wat later, werden juist dezelfde
denkbeelden, als geleid hebben tot de vorming van het Groningsche
archiefdepot, nog zéér algemeen gekoesterd, zelfs door mannen als Bakhuizen
van den Brink, die hun tijd vooruit waren.
Deze overweging behoort ons stellig te nopen tot billijker waardeering
van de Groningsche maatregelen, die in hun tijd blijken beantwoord te
hebben aan hetgeen welmeenende en verlichte mannen wenschten. Maar
het behoort ons natuurlijk geenszins over te halen om anders te oordeelen
over de doelmatigheid van den maatregel, al blijkt die nu in bescherming
genomen te worden door Bakhuizen van den Brink zeiven.
Die maatregel is en blijft beslist verkeerd. Hij strijdt tegen het
beginsel, dat ook ten grondslag ligt aan art. 52 van het wetsontwerp
zelf, waarbij wordt uitgesproken, dat stukken „uit hunnen aard" behooren
tot zeker archief. Wij zijn daarvan overtuigd, en het schijnt ons derhalve
een wetenschappelijk misdrijf, om de stukken, die „uit hunnen aard"
bijeenbehooren, van elkaar af te scheiden. Maar de maatregel is bovendien
onuitvoerbaar. Vast staan wij in de overtuiging, dat nagenoeg elk stuk
zeker belang" heeft voor de geschiedenis der corporatie, die het archief
gevormd heeft; en daarbij ook in de overtuiging, dat bijna elk archiefstuk
bij voorkomende gelegenheid belang kan hebben voor de praktijk. De
i) Tot die opmerkingen zou o. a. behooren de vraag (ook reeds door Bak
huizen van den Brink gedaan), of er onderscheid is tusschen het „oppertoezigt"
van art. 14 en het „toezigt" van artt. 16, 17, 31 en 34, alsmede de vraag, wat art. 16
bedoelt met de „overtredingen", waarover de rijksarchivaris proces-verbaal zal hebben
op te maken.
87
scheiding van de stukken der beide categorieën zou dus niet alleen het
schoone geheel van het archief onherstelbaar benadeelenmaar het zou
ook bijna in elk voorkomend geval aan eene der beide afdeelingen stukken
toewijzen, die de andere met evenveel recht zou kunnen opeischen. De
door Bakhuizen van den Brink en zijne tijdgenooten verlangde splitsing
in twee helften zou dus eene revolutie geweest zijn, en de vaststelling
van het ontwerp zou daarom een ramp zijn geweest voor de Nederlandsche
archieven.
Het eenige, wat wij met betrekking tot dit punt durven vaststellen, is
dit, dat, naarmate een archief ouder wordt, het belang van elk stuk voor
de geschiedenis toeneemt in dezelfde mate als zijn belang voor de admini
stratie afneemt. Hoewel deze voortdurende evolutie er nooit toe zal leiden,
dat alle stukken van een archief alleen geschiedkundig belang hebben
(evenmin als het omgekeerde ooit waar is geweest), heeft de waarneming
van dezen ontwikkelingsgang geleid tot dé verdeeling onzer archieven in
oude en nieuwe archieven, eene splitsing, waarbij aangenomen wordt,
dat na een zeker aantal jaren het geschiedkundige belang der stukken
zóózeer begint te overwegen, dat het gewenscht wordt, het administratieve
beheer der stukken te vervangen door een wetenschappelijk beheer. Tegen
over het plan van Bakhuizen van den Brink, die de geleidelijke (doch
zeer spoedige) annexatie door het rijk van alle historisch belangrijke
stukken verlangt, staat het systeem, dat eerst na zekeren tijd de overbrenging
der archieven naar wetenschappelijke depots wenscht, maar dan ook van
de geheele, ongesplitste archieven. Het komt mij voor, dat dit denk
beeld, dat het historische verband eerbiedigt, beslist de voorkeur verdient
en altijd verdienen zal boven dat van Bakhuizen van den Brink, die het
organische geheel der archieven nog miskende.
2e. Het tweede hoofdpunt, dat mij in het ontwerp Bakhuizen van
den Brink verouderd schijnt, is minder principieel, maar toch van bijzonder
gewicht. Ik bedoel de samenstelling der verschillende archiefdepots (artt. 12,
22, 40, 56), een direct uitvloeisel van het zooeven besproken werkplan.
Ook over dit onderwerp nog een enkel woord.
Het vaststellen eener archiefwet gaat uit van de wenschelijkheid, de
noodzakelijkheid, dat in een goed georganiseerd archiefwezen elk archiefstuk
aanstonds zijne vast aangewezen plaats moet vinden in het groote geheel.
Eerst moet bepaald worden, wat in het algemeen behoort tot een
archief: daartoe dient de door den Minister in 1897 vastgestelde definitie
van een archief; het schijnt eene leemte in het ontwerp Bakhuizen van
den Brink, dat iets dergelijks daarin ontbreekt.
Dit moet de grondslag zijnmen behoort dan daarop verder voort
te bouwen en te bepalen, dat de verschillende rijksdepots moeten samen
gesteld worden uit zekere vaste kategorieën van archieven. De samenstelling