84 rijksarchivaris geloof ik, dat de Regeering toen het oog heeft gehad op het hierbij uitgegeven ontwerp. Maar het is toch mogelijk, dat dit on - werp niet eerst toen is opgesteldhet kan ouder zijn. En ik meen dit te mogen aannemen. Tot staving van dit vermoeden kan ik mij beroepen op eene anek dote, mij indertijd mondeling medegedeeld door wijlen den bibliothecaris der Koninklijke bibliotheek, Dr. Campbell, die zeide ze van zijn vriend Bakhuizen van den Brink zeiven vernomen te hebben. Volgens dit ver haal (dat mij voorkomt volkomen betrouwbaar te zijn) zou Bakhuizen van den Brink in opdracht van den Minister Thorbecke een ontwerp voor de wettelijke regeling van het Nederlandsche archiefwezen hebben opge maakt; het stuk zou Thorbecke wel behaagd hebben en hij zou aan den opsteller beloofd hebben het in te dienen. Doch voordat het zoover kwam, viel het ministerie Thorbecke. Gelukkig bleek echter ook Thor- becke's opvolger aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken bereid, het hem opnieuw door Bakhuizen van den Brink voorgedragen ontwerp bij de Staten-Generaal in te dienendoch hij stelde daarbij éene voorwaarde Thorbecke moest belooven, het ontwerp eventueel in de Tweede kamer te zullen steunen. Vol vreugde snelde Bakhuizen van den Brink naar Thorbecke, van wiens steun hij immers zeker meende te zijn. Doch hij vond zich teleurgesteld: Thorbecke bleek niet bereid, een door de nieuwe regeering voor te dragen wetsontwerp te ondersteunen. Bakhuizen van den Brink stond verslagen: zoo iets begreep hij niet. De Minister, die het noodlottige beding gesteld heeft, zal denkehj< Van Reenen geweest zijn, die in 1853 optrad. Maar de dateering van het ontwerp schijnt in ieder geval nu met voldoende nauwkeurigheid bepaald te zijn: het zal opgemaakt zijn in den tijd, dat Bakhuizen van den Brink, na het overlijden van den rijksarchivaris De Jonge, met het waarnemen van diens betrekking belast was, een interim, dat eindio-de met zijne benoeming tot De Jonoe's opvolger op 20 Januari 1854&1). in 1854 en in 1857/58 zal er van de indiening van het stuk sprake zijn geweest. De anekdote schijnt mij ook in een ander opzicht belangrijk: het bericht, dat Thorbecke zijne goedkeuring aan het werk zou hebben gehecht, schijnt mij van bijzonder belang. Nog ééne belangrijke bijzonderheid over de wording van het ontwerp kan ik mededeelenhet handschrift is van de hand van Van den Brink's vriend, den beroemden advokaat (later Minister van Binnenlandsche Zaken) Mr. J. Kappeyne van de Copello, terwijl de met potlood daarbij aange brachte kantteekeningen (hierachter in de noten opgenomen) gesteld zijn door Bakhuizen van den Brink zeiven. Hoewel dus het ontwerp met Hubrecht, 1. c. V 2 p. 194. 85 in alle bijzonderheden beantwoordde aan de denkbeelden van Bak huizen van den Brink, is dit stellig met de hoofdtrekken het geval daarentegen verkrijgt het wetsontwerp ook den steun van de autoriteit van Mr. Kappeyne. Zonder twijfel is natuurlijk Bakhuizen van den Brink zelf, niemand anders, de eigenlijke vader van het ontwerpniemand toch dan hij zou toen zóó heldere denkbeelden over de organisatie van het Nederlandsche archiefwezen hebben kunnen uiten, denkbeelden bovendien, getuigend van een zeldzaam verlichten geest, die zijn tijd in vele opzichten vooruit was. Want met eerbiedige bewondering verdient het geconstateerd te worden, dat, terwijl de Nederlandsche archivarissen in de laatste jaren, na langdurig gemeenschappelijk overleg, over verschillende punten tot klaar heid zijn gekomen, de geniale Bakhuizen van den Brink reeds voor meer dan eene halve eeuw, in een tijd toen niemand eigenlijk over dergelijke zaken dacht, geheel alleen over verscheidene zaken gekomen blijkt te zijn tot geheel dezelfde conclusies, die onze vereeniging, onbe kend met het werk van den Rijks-archivaris, als iets geheel nieuws in haar wetsontwerp opnam. Ik heb het oog op de bepaling van art. 28, dat de provinciale archieven onderdeden zijn van het Rijksarchief, op de daar mede verband houdende, in art. 52 vastgestelde scheiding tusschen weten schappelijk beheerde en niet-wetenschappelijk beheerde archiefdepots, op de door art. 53 voorgeschreven aanstelling der gemeente-archivarissen door den gemeenteraad, op de bepalingen der artt. 15, 32 en 49 over de bevoegdheid der archivarissen tot het opmaken van authentieke akten, en vooral op de bepalingen van art. 12 (22 en 40) en 52, waarbij tot onze verrassing het door ons verdedigde en op ons voorstel door den Minister vastgestelde beginsel, dat de archiefdepóts opbouwt op den grond slag van den overgang der rechten en functiën, wordt aangenomen, terwijl art. 52 tevens een logisch uitvloeisel is van het ook door ons aan genomen beginsel, dat een archief een organisch geheel is. De kennisneming van Bakhuizen van den Brink's ontwerp verhoogt dus zoo mogelijk nog onze ingenomenheid met en onze bewondering voor dezen buitengewonen man. Doch onredelijk zou het zijn te verwachten, dat dit ontwerp, dat thans eene halve eeuw oud is, eene halve eeuw, zoo bijzonder vruchtbaar voor het Nederlandsche archiefwezen, naast het historische belang, dat het ongetwijfeld bezit, ook nog een praktisch belang hebben zou. Bakhuizen van den Brink was stellig zijn tijd ver vooruit; maar thans (wij mogen het met voldoening verklaren) zijn wij toch vrij wat verder gevorderd. Terwijl wij met groote bevrediging in het ontwerp verschillende denkbeelden ontmoeten, die nog de onze zijn, bevat het daarentegen volstrekt niets meer, dat wij thans nog zouden wenschen over te nemen, en zelfs bevat het enkele voorschriften, die mij

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 2