118 geven om toezicht te houden als al die drommen, binnengelaten, de verlangde registers in handen krijgen. Maar er is betaling gesteld op het onderzoek in die registers! De archivaris zegt nu: „Heeren, komt binnen, maar gij zult het verlangde onderzoek zeiven niet doen, ik heb geen voldoend personeel voor toezicht, ik weiger U derhalve de registers in handen te geven, het onderzoek zal voor U ambtelijk geschieden". Dit nu kost geld. Enkelen dan getroosten zich betalingmaar de meesten druipen af, teleurgesteld. Is dit dus sprekers kijk op de zaak, en ik kan mij geen andere voor stellen als hij zegt, dat ik heb gewezen op de noodzakelijkheid van de bestaande regeling, waartoe de verordening behoort, dan ligt het toch voor de hand om te meenen, dat ik de verordening eigenlijk nog zoo kwaad niet vind, ja, dat, al heb ik het woord niet genoemd, zelfs de wenschelijkheid van de verordening nochtans mijn stille overtuiging is. Erkent dus spreker, en zelfs bij herhaling, dat ik de verordening geheel niet verdedig en ook niet beproefd heb dit te doen, dan plaatst hij mij in de wel wat grappige situatie, waarin ik iets geheel niet zelfs getracht heb te verdedigen, maar toch tegelijk op de noodzakelijkheid daarvan heb gewezen Mijn Utrechtsche ambtgenoot zal wel reeds vermoeden, dat ik mij helaas weinig van zijn adhaesie mag aantrekken, als hij zoo rond getuigt, dat hij mijn houding geheel begrijpt. Inderdaad, de houding, die hij geheel begrijpt, is mijn houding niet. Wat ik reeds Mr. Fruin te kennen gaf, schijnt ook door hem uit het oog verloren, dat de quaestie, door mij behandeld, n.l. de maatregel van het niet afgeven der registers, geheel staat buiten eenige legesheffing en dat de moeilijkheid, waarop die maat regel berust, geheel dezelfde blijft, al bestond er absoluut geen verordening. Zal ik die moeilijkheid nu nogmaals noemen, dan herhaal ik, dat ze bestaat in de willekeurige beslissing over betrouwbaarheid en bekwaamheid tot zelfstandig onderzoek in zekere registers, naar welke beslissing deze dan aan sommigen wèl, aan anderen niet zouden worden ter hand gesteld. Aan deze laatsten (voorstel Mr. Fruin a l'instar v. h. Kon. Archief) be paalde dagen aan te wijzen, waarop een speciaal ambtelijk toezicht en assistentie, voor gewone dagen ontoereikend, beschikbaar zouden worden gesteld, zou een onmogelijke praktijk op dit archief in het leven roepen, waar noch het beschikbaar noch eenig ander personeel voldoend voor berekend zou zijn, eensdeels met het oog op het getal der genealogische nasporingen, nu reeds ruim genoeg aan de orde, anderdeels op het feit, dat op die speciale dagen het gewone bezoek ten archieve toch mede zou moeten worden toegelaten. Vandaar dus de weigering om de be doelde registers af te geven in handen van den onderzoeker. De uitzonde ring voor wetenschappelijk onderzoek behandel ik straks. 119 De bepaling der verordening blijkt feitelijk gekeerd te zijn tegen de «genealogen»; hun onderzoek, formeel alleen belemmerd en beperkt, wordt feitelijk geweerd en onmogelijk gemaakt. Ik erken, dat ik niet zeer warm gevoel voor de beroepsgenealogen; ik heb dit meermalen getoond. Maar het schijnt mij toch wel wat kras, aldus een eerlijk bedrijf feitelijk onmogelijk te maken. Toch is dit niet alles: er zijn ergere bezwaren. Reeds onze ambtgenoot Fruin wees er op, dat het samenstellen eener genealogie wel is waar in vele gevallen slechts bevrediging van ijdelheid bedoelt, maar toch in tal van andere gevallen ook handhaving van rechten. Dezen rechtzoekenden, die zeer zeker ernstiger en gewichtiger aanspraken op medewerking en hulp hebben dan de weten schappelijke onderzoekers zeiven, wordt door de Amsterdamsche verordening het bereiken van hun doel eenvoudig onmogelijk gemaakt. Er is nog meer! De «wetenschappelijke» onderzoekers worden door de verordening beschermd en toegelaten. Maar wie beoordeelt in de praktijk, of het onderzoek wetenschappelijk is? De ambtenaar, die den aanvrager te woord staat. Meent men wellicht, dat de beslissing dezen arbiter altijd ge makkelijk moet zijn? Dan vergist men zich zéér: ik weet zeker, dat menig onderzoeker den heer J. E. Elias, toen hij zijn voortreffelijk boek in onze archieven voorbereidde, zou hebben aangezien voor een gewoon genealoog; ik durf dit zeggen, want hoewel ik hem geenszins geweerd heb, ben ik zelf dupe geweest. De verordening blijft onbesproken en ik laat dus geheel in het midden, waartegen zij gericht is. Beroepsgenealogen en alle andere genealogen zijn, wat mij betreft, als alle bezoekers ten archieve welkom, die zich behoorlijk gedragen en niet doen, alsof het archief en zijn personeel voor hen alleen bestaan. Wel verre dan ook van de bedoeling om ze te weren is, dat aan hen op vele andere bronnen als deze registers wordt gewezen. Zij hebben ter hunner beschikking de naamklappers op de Huw. Int.reg., de Poorterboeken, naamklappers op de boedelpapieren van de Weeskamer, de boedelpapieren zelve, waar ik straks op terug kom en vele andere bronnen. Hoewel dagelijks naar een of meer van deze bronnen wordt gevraagd, inzonderheid naar de naamklappers op de Huw.Int.reg., blijkt toch de vraag alsnog niet van dien omvang, dat ze voldoende controle en assistentie onmogelijk maakt. Ik kom nu tot de „erger bezwaren". Tot mijn groote voldoening zie ik onzen Voorzitter, evenals collega Fruin, ook voor de belangen van rechtzoekenden opkomen. Niets is mij meer sympathiek. Maar wie zijn hier eigenlijk bedoeld? Samenstellers van genealogieën tot handhaving van rechten? Stellig kan elke wel gedocumenteerde genealogie ter eeniger tijd dienstig zijn tot verkrijging en handhaving van rechten, doch genealogen, met dit doel bezig, heb ik nooit herkend. Behalve de gevallen, waarin afschriften van bepaalde akten werden gevraagd, zooals transporten, octrooien, accoorden, om als producten in proces te worden overgelegd, heb ik nooit ander rechtzoeken gekend als dat van hen, die wegens beweerde aanspraken op een erfenis, eenige vereischte afstammingsbewijzen kwamen zoeken.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 22