6
op het getouw had gezet over de ontwikkeling van het recht der Groningsche
veenboeren, had daartoe inzage gevraagd van het gemeente-archief; na
eenig beraad ontving hij van het gemeentebestuur eene weigering. Inde
irae! Wij kunnen in het midden laten, of het eene gelukkige gedachte
was, om juist in deze persoonlijke grief aanleiding te vinden tot een zóó
fel betoog, als onze geachte ridder geleverd heeft. Maar zeker was toch
ook het standpunt van het gemeentebestuur niet gelukkig. Ik heb altijd
vernomen, ook van personen, die het goed weten konden,
dat de stad Groningen tegenover de veenboeren over het algemeen
althans formeel zeer sterk stond, en de weigering van inzage van het
archief, ondoeltreffend ook, nu men mr. de Blécourt niet kon ver
hinderen, om toch tallooze stukken te vinden en te publiceeren, schijnt
dus wat onhandig, omdat zij op de gemeente den (waarschijnlijk onjuisten)
schijn werpt, dat zij iets te verbergen heeft, een schijn te onaangenamer,
nu het verzoek niet geschiedde ten behoeve van een te voeren proces,
maar voor een zuiver wetenschappelijk onderzoek.
Intusschen, wij hebben het gemeentebestuur van Groningen niet te
dienen van advies over de beste wijze van handhaving zijner rechten;
ons treft alleen het geschil over het beheer van het Groningsche ge
meente-archief, dat door mr. de Blécourt onverwachts aan de orde
gesteld en met verrassende feiten toegelicht is. Ik wil zeggen, dat zijne
beweringen mij verbaasd hebben en dat, wat ik sedert, naar aanleiding
van het geschil, zoo nu en dan heb hooren vertellen, die verbazing
nog heeft doen stijgen. Wij wisten wel, dat met het Groningsche
stadsarchief niet alles in den haak was; altijd had het ons verwonderd,
dat het bestuur van de grootste en welvarendste stad van het noorden
zijn archief klakkeloos scheen overgedragen te hebben aan het rijk, zonder
zelf de geringste zorg te dragen voor het behoorlijk beheer der kostbare
stukken, zonder ook maar één penning aan dat beheer ten koste te leggen.
Men mompelde ook wel, dat er ten stadhuize van Groningen nog gedeelten
van het oude stads-archief waren achtergebleven, die eenvoudig niet be
heerd werden. Maar terwijl zoovele belangrijke stedelijke stukken in het
bekende zesdeelige register van mr. Feith met groote zorg beschreven waren,
scheen het toch niet aannemelijk, dat het overblijvende gedeelte van het
archief van eenig belang zou moeten heetenzelfs al bleken deze archief
stukken dus onbeheerd en al was daarom de toestand niet correct, dan
toch moest het bezwaar meer formeel dan wezenlijk geacht worden.
Maar thans komt de heer de Blécourt ons onverwachts eene geheel
andere voorstelling van de zaak geven en vrij wat ernstiger grieven for
muleeren.
Volgens zijn verhaal zou het het stadsarchief zelf zijn, dat
ongeordend is en onbeheerdhet aangevoerde feit, dat zich onder dit niet
7
beheerde gedeelte alle registers met resolutiën van den raad en alle stedelijke
rekeningen zouden bevinden, zou dit reeds afdoende bewijzen. Het onder
rijksbeheer gebrachte deel van het archief zou in hoofdzaak slechts omvat
ten de oude charters der stad, waarbij (min of meer toevallig) ook nog
enkele archiefstukken gevoegd zouden zijn.
Het geval schijnt waarlijk ongeloofelijk. Zou dan inderdaad het toeval
alleen hier geheerscht hebben? Waarom zouden juist de stedelijke charters
gebracht zijn onder rijksbeheer? En wat zou de reden kunnen zijn, dat
zoovele andere niet minder kostbare stukken gebleven waren
onder stedelijk beheer had ik bijna gezegd, maar ik vergis mijzonder
beheer? Welk systeem, welk motief zou ten grondslag kunnen liggen
aan zoo onbegrijpelijke verdeeling? Wie kan het zeggen? In zeker opzicht
zou er als het verhaal juist is gelijkheid van behandeling zijn: het
gemeentebestuur zou zich tegenover beide deelen van zijn archief gedragen
hebben als eene booze stiefmoeder. Want terwijl de oudste kinderen koste
loos uitbesteed zouden zijn (vroegste voorbeeld van staats-armenzorg
zouden de jongere thuis gehouden zijn, zonder toezicht opgesloten, buiten
acces van de buitenwereld! Maar toch, al zou geen dezer behandelingen
getuigen van teedere belangstelling, toch zou er eene reden moeten zijn voor
het verschil in methode. Zou men dan wellicht mogen gelooven, dat de split
sing van het stadsarchief in twee deelen een onvoltooide arbeid is, planloos
schijnend, omdat hij onvolledig is? De verklaring past niet; want van het
overgebrachte gedeelte is een zorgvuldig bewerkte inventaris uitgegeven, die
eerst begonnen kan zijn, nadat de geïnventariseerde collectie geheel was
bijeengebracht. Zoo staan wij dus verlegen: mr. de Blécourt verklapt
ons niet, hoe de vreemdsoortige toestand, waarvan hij spreekt, zou kunnen
ontstaan zijn. Alleen maar beweert hij dithet Groningsche stadsarchief
staat, van zijne kostbaarste bestanddeelen beroofd, ongeordend en onbeheerd
ergens boven in het stadhuis, ongebruikt en ontoegankelijk Doch
neen, dit beweert mr. de Blécourt eigenlijk nietzijne mededeelingen zijn
nog veel onrustbarender. Iemand, die beweerde, dat een wille
keurig deel van het Groningsche stadsarchief publiek, een ander willekeurig
deel geheim was, zou volgens hem van den toestand nog een te gunstigen
indruk geven. Mocht men onzen zegsman gelooven, dan zou integendeel
een persoon, die bij het stedelijk bestuur in een goed blaadje stond en om
toegang vroeg, vrijelijk in het stadsarchief mogen werken, terwijl aan iemand,
die volkomen te goeder naam en faam bekend stond en niets schuldigers
in den zin had dan een wetenschappelijk onderzoek naar eeuwenoude zaken,
als hij de inzage wenschte, door het gemeentebestuur de toegang geweigerd
zou worden zonder opgaaf van redenen. Willekeur dus, absolute willekeur
zou ten troon gezeten hebben bij het beheer van het Groningsche stads
archief, en ook heden nog zou die willekeur regeeren. In de 19e eeuw