52
dere geleegendheyd, mij onbekend, den Heer Oud-Borgermeester De Ruever
een doopcedulle van sijn dochter, thans Mevrouwe de Wed. van den Heer
Oud-Borgermeester Ram, requireerende, bevonden wierd, dien Naam int
Doop-boeck niet aangeteekend te sijndat hetselve geval behoorlijk in den
Kerkeraad sijnde voortgebragt, daarbij geproduceerd is het origineele
Doopbriefje, op welke den Oud-Borgermeester De Ruever den doop van
zijn Dochter hadde versogt, en welk briefje onder de documenten van den
overleden Heer predicant Vos, die de voorgemelde dochter gedoopt hadde,
bevonden was. Dat op voorgemelte bewijs des doops, eenpariglijk den
Kerkeraad geresolveerd heeft, voorgemelte dochter int Doopboek te
inserreeren. Verklare ik ondergeschreevenUtrecht den 15en Septt. 1764.
(En was geteekendJ. V. IJsseldijk."
Daaronder staat eene tweede verklaring van denzelfden aard„Den
21 January 1765 is aan de Kerkenraat ingelevert de volgende aanteekening,
door Matthijs van Buitendijk eigenhandig geschreven, wegens sijn trouwen
en gedoopte kinderen: „Den 17 July 1743 is ons twede kient geboren op
Sondags 's morgens ten een uur, den selvenden dags in den Domskerk
gedoop van menheer Elssuneerus. MenHeer van der Put heeft gepredic
uit den hondert en drieden salm het driede vaers. Het kient sijn naem
geheeten Pieter van Buitendijk. Q. T. Franciscus Burmannus."
Ook later werden herhaaldelijk omissies en fouten in de registers
verbeterd. Meestal wendde men zich tot de Vroedschap, die dan den
Kerkeraad „machtigde", om eene akte te verbeteren of een naam te ver
anderen eene enkele maal zelfs eene akte te doen schrappen 2). Maar
ook de Kerkeraad zelf nam nu en dan besluiten tot verandering van akten,
meestal alleen door verbetering van onjuistheden, eene enkele maal ook
door wijziging van den doopnaam 3). De verhouding tusschen Vroedschap
en Kerkeraad met betrekking tot deze aangelegenheid, die in 1764 niet
duidelijk geregeld was, bleef derhalve onzeker en gaf zelfs in 1805 aan
leiding tot een conflict, toen de Vroedschap den koster van den Dom
machtigde, om de doopakten van een onecht, doch later gewettigd kind
te veranderen, doch later dit besluit (dat trouwens streed met de regeling
van 1764) op aandringen van den Kerkeraad introk, niettegenstaande be
langhebbenden betoogden, dat de Kerkeraad „nog magt nog bevoegdheid
heevt, over den politiken staat der ingezetenen hun oordeel te vellen" 4).
Vermelding verdient nog een besluit van de Vroedschap dd. 11 Novem
ber 1782, waarbij de pastoor van den Grooten hoek gemachtigd wordt
Vroedschapsresoluties 10 September 1764, 2 Januari 1766, 12 Juni 1780, 17
April 1781, 14 Februari 1791.
2) Vroedschapsresolutie 11 Maart 1776.
3) Resolutie Kerkeraad 30 October 1780 (over eene akte dd. 19 Juni 1754).
4) Request dd. 1807. (Stads-archief. Ill no. 34.)
53
tot het inschrijven van den doop van zekeren onlangs overleden heer C.
C. de Wykerslooth, volgens eene aanteekening van diens vader in een
effectenboek, met machtiging tevens tot afgifte van „eene behoorlijke doop
cedulle" Een klaar bewijs, dat de Vroedschap, niettegenstaande zij
haar besluit van 1764 alleen aan den Hervormden Kerkeraad schijnt te
hebben medegedeeld, toch ook zelfs aan „de getolereerde gezindheden"
het recht blijkt te hebben willen toekennen, om authentieke registers te
houden en daarvan ook authentieke extracten aftegeven.
Toen de maire in 1811 zijne veelbesproken circulaire inzond, heeft
de Hervormde Kerkeraad daaraan voldaan, door zijne „Generale doopre
gisters," met voorbehoud van zijn eigendomsrecht, naar het stadhuis te
zenden, terwijl hij de (niet meer geheele volledige) serieën der kladboeken
behield en in den Dom vereenigde. Dat aan deze laatste registers, hoewel
slordiger geschreven, bij verschil grooter gezag moet worden toegekend
dan aan het thans ten stadhuize berustende generale register, kan na het
bovenstaande niet wel betwijfeld worden.
Met het houden der kerkelijke huwelijks-registers was het beter gesteld
dan met de behandeling der doopregisters. Bij ordonnantie der Staten
van 6 October 1584 was bepaald, dat toekomende echtelingen zich voort
aan zouden hebben aan te melden, hetzij bij het gerecht hunner
woonplaats, hetzij „voor de dienaren van de kerken, daaronder
sij geseten zijn," en proclamaties van hun voornemen te verzoeken
geschiedde dan geen verzet, dan zou het huwelijk voltrokken worden.
Voor de stad Utrecht bepaalde de Vroedschap nog op 2 Januari
1593, dat een predikant met twee ouderlingen alle Zaterdagen zouden
vaceeren, om de personen, die zich aanmeldden, in te schrijven; deze
namen zouden des avonds door den Kerkeraad aan de predikanten worden
medegedeeld, om bij den dienst in de verschillende kerken te worden
afgelezengeschiedde geen verzet, dan werd het huwelijk natuurlijk vol
trokken. De dag van het huwelijk zou ook te boek gesteld worden,
waartoe de kosters den laatsten Zaterdag van elke maand de namen der
gehuwden zouden opgeven, bij welke gelegenheid meteen in de registers
zou worden nagezien, of wel op elke proclamatie' een huwelijk was gevolgd.
Bij Vroedschaps-resolutie van 30 Januari 1604 gelastte de Vroedschap den
predikanten en den kerkeraad nog uitdrukkelijk, om alle gehuwden in een
register te boek te stellen. En ook in de instructie van de kosters van
den Dom d.d. 10 September 1610 werd hun nogmaals opgedragen, de
„cedullen" van de gehuwden alle maanden ter Kerkekamer van den Dom
over te brengen, met aanteekening in dorso, wie de paren getrouwd had.
Dit is de oorsprong van de Utrechtsche kerkelijke trouwregisters. Vergis
Vroedschapsresolutie 11 November 1782.