50
de respectieve costers dezer stadt, op verbeurte van twee ducatons ten
behoeve van den armen, alle de doopelingen van woord tot woord sullen
concipiëren in een cladboek, en uyt datselve in het net overbrengen in
een groot boek, en de briefjens aan een liasse sorgvuldig bewaren, ten
eynde de heeren predikanten een uyt den haare, benevens een ouderling,
alle maanden soude konnen committeren, om in het bijzijn van de kosters
die briefjens met het clad- en grootboek te confronteren, en d'accoord
bevindende, hetselve te ondertekenen. En zal extracten dezer aan de
Kerkenraad en respectieve Costers werden toegezonden". Dit besluit is
inderdaad uitgevoerd, blijkens de volgende verklaring, die wij in het doop
register aantreffen: „Dit boek tot hiertoe geëxamineert den 13en December
1746. Willem Jacob Grommé. Willem Geisweit."
Toch bleven, niettegenstaande deze controle, de primitieve, door den
koster van elke kerk gehouden serieën (volgens verklaring van 1793, ge
schreven in het doopboek van 1790) nog altijd gelden als „de origineele
doopboeken". Terecht trouwens, want niet alleen zijn in het generale
doopregister ingeplakt tal van extracten uit de kladregisters, die later toe
vallig gebleken waren ln het generale register te ontbreken maar in
het geheele laatste algemeene doopregister ontbreken de aanteekeningen
omtrent de collatie geheel, zoodat die toen niet schijnt te hebben plaats
gehad.
Zoo werd het, daar abuizen zich voortdurend bleven voordoen (zoo
als aanstonds blijken zal), meer en meer noodig, dat de Vroedschap de
zaak op afdoende wijze regelde: den 12en December 1763 droeg zij
daarom aan hare Comissarissen politiccj in den Kerkeraad op, een ontwerp te
maken over de inrichting der kerkelijke doop- en trouwboeken; den 13den
Augustus 1764 leverden deze commissarissen eene concept-regeling in, die
onveranderd werd vastgesteld. Ziehier wat deze regeling bepaalt: le.
Men zal geenerlei verandering in de doop- en trouwboeken mogen maken
en alleen letterlijk juiste extracten daaruit geven. 2e. De besluiten der
Vroedschap over de collatie van het Groote doopregister en andere
middelen ter voorkoming van abuizen worden uitdrukkelijk gehandhaafd.
3e. De Kerkeraad mag abuizen in de registers vóór de collatie herstellen,
later echter niet meer; ter gelegenheid van de collatie mogen predikanten
en ouderlingen hetzelfde doen. (Artt. 4—6 handelen over den vorm van het
inschrijven van onechte en gewettigde kinderen en het afgeven van extracten
daaruit.) 7e. Indien in een oud deel van het Generale doopregister ont
breekt eene aanteekening, die wel voorkomt in het kladboek, mag de
B v. Extract uit het Doopboek van de Gereformeerde Kerke binnen Utrecht.
Jannetje, dochter van Willem Visser en Elisabeth de Vink, echtelieden, is gedoopt in
de Jacobiekerk den 31 July 1803. Actum Utrecht den 24 October 1833. J. J. Hen
driks, koster van de Dotnkerk«.
51
Kerkeraad alsnog besluiten, die te doen overnemen. 8e. Als belangheb
benden het bewijs leveren, dat eene doopbediening in beide registers
vergeten is, mag de Kerkeraad de bewijsstukken in het register doen
inschrijven, met renvooi op de plaats, waar de doop had moeten staan,
en van de dus geïnsereerde akten extracten uitgeven. 9e. Evenzoo moet
gehandeld worden met bewijsstukken omtrent onjuistheden in doop
akten. 10e. In andere belangrijke gevallen zullen belanghebbenden zich
wenden tot de Vroedschap, die na advies van het Gerecht zal beslissen.
Toen dit belangrijke besluit genomen en bepaald was, dat daarvan
extract zou gezonden worden aan den Kerkeraad om zich daarnaar te
regelen, werden dadelijk twee niet minder belangrijke vragen gedaan, n.l.
le. of het niet gewenscht was, ook dergelijke extracten te zenden aan de
Waalsche, Engelsche en Luthersche Kerkeraden en aan „de getolereerde
gezindheden" (d.z. de Roomsch-Catholieken), en 2e. of het niet gewenscht was,
den Kerkeraad op te dragen, om jaarlijks „een authenticq extractboek uit
het Groot doop- en trouwboek en conform hetselve, en getekent door de
scriba des Kerkeraads indertijd", te doen opmaken en in te zenden bij de
Vroedschap, die deze registers ter secretarie zou doen bewaren in eene
afzonderlijke kast. Een besluit over deze twee belangrijke vragen werd
echter niet genomen.
Het belang dezer geheele regeling springt in het oog. Er blijkt uit,
dat de Vroedschap de registers toen beschouwde als authentiek, als vol
ledig bewijsmateriaal, als stukken, die, hoewel behoorende aan den Kerke
raad, wellicht min of meer geacht moesten worden, deel uit te maken van
het Stads-archief in wijderen zin. En er blijkt tevens uit, dat althans
sedert 1764 de Kerkeraad der Nederduitsch-Hervormde gemeente be
schouwd moet worden als uitdrukkelijk door de Stedelijke regeering, die
zich in zulke zaken als souverein beschouwde, aangewezen tot het houden
dezer registers en tot het uitgeven van afschriften en extracten daaruit.
Dat aan die registers en die extracten door het Stedelijk bestuur een
authentiek karakter werd toegekend, kan niet betwijfeld worden, nu de
Vroedschap tegelijk overwoog, aan den Kerkeraad op te dragen, „een
authentiek extract" uit de doopboeken te doen vervaardigen, dat de Scriba
van den Kerkeraad zou waarmerken.
Het Vroedschapsbesluit werd aanstonds uitgevoerd met betrekking
tot een paar omissies in de doopregisters, waarvan éeu, als betreffende de
dochter van een Oud-Burgemeester, wellicht aanleiding kan gegeven hebben,
dat de Vroedschap besloot deze zaak beter te regelen; achter in het doop
boek van 1757 vlg. komt voor de volgende aanteekening, overgenomen uit
de Kerkeraads-acten van September 1764: „Dat sonder omtrent den
juysten tijd te willen bepaald sijn, ik mij seer wel weete te herinneren,
dat in den beginne van mijnen dienst in deese gemeynte, bij eene byson-