48
afschriften, door hem en zijne opvolgers, ambtenaren van den Burgerlijken
Stand, uit deze registers gegeven? Evenmin als op de kerkelijke registers,
kunnen de bepalingen der wet toepasselijk heeten op deze registers. En
zelfs de circulaire van 29 Juni 1811 maakt van deze stukken natuurlijk
geen gewag. De zaak wordt hoe langer hoe zonderlinger! Wij zagen,
dat te Utrecht en te Amsterdam de maires de kerkelijke registers overnamen
op eigen gezag. Maar zij namen ze dan toch over in den wettigen vorm,
bij officieele circulaire; deze registers namen zij echfer stilletjes weg, zonder
daarvan zelfs gewag te maken, en deden ze overbrengen naar het bureau
van den Burgerlijken Stand Voortreffelijk! Maar de registers bleven
desniettemin natuurlijk deel uitmaken van het Stads-archiefhunne plaatsing
in een ander vertrek van het stadhuis veranderde in dezen niets. Hoe dan
kunnen extracten uit deze registers, afgegeven door een ander dan den
wettigen bewaarder daarvan, een authentiek karakter dragen?
Mijn betoog is hiermede ten einde. Nu ik echter, ter wille
van dit onderzoek, de vroeger alhier geldende regelen over het houden
der kerkelijke registers heb onderzocht, wil ik ook deze bepalingen hier
nog even bespreken, omdat zij mij voorkomen voor de besproken questie
niet zonder belang te zijn.
Omtrent de doopregisters is in de Utrechtsche Kerkenorde van 1612
het volgende bepaald: „De namen van de ghedoopte kinderen ende harer
ouderen, mitsgaders den tijt, wanner de kinderen haer doopsel hebben
ontfanghen, sal door den Coster of andere, daertoe in elcke plaetse te
committeren, in een Register werden gheteeckent". De Dordtsche Kerken
ordening (geapprobeerd door de Staten van Utrecht in 1619) bepaalt in
art. LX alleen„De namen der gedoopten, midsgaders der Ouderen ende
Getuygen, item den tijd des Doops, sullen opgeteeckent worden".
De bedoeling van zulke aanteekening hield geheel geen verband met
den burgerlijken staat der personenzij strekte alleen, om den predikanten
het toezicht op de opleiding der jonge gemeenteleden mogelijk te maken,
zooals de Kerken-orde van 1612 uitdrukkelijk verklaart. Van deze bestem
ming leveren de opdracht der zaak aan de kosters en ook de uitvoering
der bepaling duidelijke bewijzen. De kosters schreven inderdaad, volgens
Later kwam men bij de aanvulling van het „Oude-archief van den Burger
lijken Stand" tot den wettigen weg terug. Een Koninklijk Besluit van 23 Januari
1824 (Bijv. Stbl. 534) gelastte, „dat alle de registers van overlijden, welke achter
volgens art. 24 der Ordonnantie op het regt van successie van 4 October 1805,
gedurende de jaren 1806 tot 1811 zijn gehouden, zullen worden gesteld onder
bewaring van de tegenwoordige ambtenaren van den Burgerlijken Stand, met kwali
ficatie op dezelven, om bij gebreke van andere meer wettige sterfregisters, daaruit
aan de belanghebbenden bij voorkomende gelegenheden uittreksels te kunnen afgeven,
zullende in het hoofd dier uittreksels uitdrukkelijk melding worden gemaakt van den
aard van het register". Zoo behoort het: hier is de vorm althans geëerbiedigd!
49
het voorschrift, de gedoopten in; zij deden dit evenwel met uitzonderingen,
door de omstandigheden noodig gemaakt.
In het doopboek van den Dom leest men op Juni 1636 de volgende
aanteekening: „In de maent Juny ende July en sijn geen gedoopte kinderen
te boeck gestelt, vermits het overlijden van Jan Aertsz., in sijn leven coster
van den Dom". En wederom in het doopboek der Jacobikerk van Mei
1637 het volgende: „Nota. Alsoo Mr. Cornelis, geweest zijnde coster van
Jacobykerk, is comen te overlyden, soo wert by sijn nagelaten schriften
de aenteyckeninge van acht maenden gemist, als van Mayus tot den eersten
January 1638. Soo en can derhalve de kinderen, die in die tijt gedoopt
zijn, alhier niet gemelt wordenmaer sal de aenteeckeninge der doope-
lingen eerst beginnen op den len January 1638". Derhalve, als de koster
ontbrak, ontbraken ook de inschrijvingenals hij ziek was, was het waar
schijnlijk niet beter; en ook bij andere verhindering kan het aldus zijn
gegaan
Deze gebrekkige registers van de kosters der verschillende kerken,
in de Vroedschaps-resolutie van 13 Augustus 1764 gequalificeerd als ,,'t klad
boek, 't welk in de respective kerken word gehouden", werden maandelijks
verzameld in een ander register, het „algemeen doopregister van de Gerefor
meerde Nederduitsche kerk, ter Doms-kerkekameren berustende", zooals de
Vroedschapsresolutie van 11 Maart 1776 zegt. Naar het schijnt, was de
persoon, die dit verzamelregister (geheel met dezelfde hand geschreven)
vrij net en geregeld hield, de koster van den Dommaar met zekerheid
blijkt dit niet. Hoe dit zij, zeer nauwkeurig heeft de man zijn werk in
ieder geval niet verricht: het zal aanstonds blijken, dat meer dan eens
ook bij het kopiëeren der registers fouten en omissies werden begaan.
Van eenige authenticiteit dezer slordig gehouden en gebrekkig geko-
piëerde registers was zeker geen sprakehet doel, waarmede zij werden
opgesteld, eischte dit trouwens niet. Maar allengs werd het anders: men
begon in te zien, dat het herhaaldelijk noodig was, de geboorte en de
afstamming van Utrechtsche burgers te constateeren, en daar in den Dom
nu eenmaal met een ander doel registers gehouden werden, die voor dit
doel voortreffelijk konden dienen, besloot men ze aldus in te richten, dat
de daaruit nu en dan afgegeven extracten ook eenigen waarborg van juist
heid zouden leveren.
De Vroedschap, als vertegenwoordiger der burgerij en in dien tijd
zich gedragende als de chef van den Kerkeraad, besloot ook deze aan
gelegenheid in hare hand te nemen en te zorgen voor juistere registers.
Aanvankelijk nam zij alleen maatregelen, om de overeenstemming van de
zoogenaamde kladregisters met het „groote doopregister" te waarborgen
den 14den December 1739 nam zij het volgende besluit: „Op het gerap
porteerde van de Commissarissen politicq ordonneerd de Vroedschap, dat