44
kantteekening mede op het dubbel van het ter griffie berustend register
moet plaats hebben, waaraan niet zou kunnen worden voldaan, wilde men
die verbetering of aanvulling ook op de doopboeken of kerkenboeken,
waarvan geene dubbelen ter griffie der rechtbanken berusten, van toepassing
verklaren."
Het Hof was echter 17 September 1862 van eene andere meening.
Het overwoog, „dat de acten van den Burgerlijken Stand, waarvan in den
3en titel van het 1ste boek van het Burgerlijk Wetboek wordt gehandeld,
niet zijn uitsluitend dezulke, welke door de daartoe aangewezen ambtenaren
worden gehouden, maar ook de zoodanige kerkelijke registers, die hun
vroeger authentiek karakter, na de invoering der eigenlijke registers van
den Burgerlijken Stand, waarvan een duplicaat ter griffie der arrondissement-
regtbanken wordt gedeponeerd, geenszins hebben verlorendat alzoo
de artt. 70 en vlg. niet in eenen limitatieven, maar in eenen algemeen de
monstratieven zin behooren te worden opgenomen en toegepast; dat
derhalve de eerste regter heeft gedwaald door alle acten van overlijden,
geboorten, huwelijken enz., vóór de invoering der Fransche wetten hier
te lande bestaande, van de rectificatie der daarin voorkomende gebreken
uit te sluiten." Op deze gronden werd het Arnhemsche vonnis vernietigd;
doch naar mijne bescheidene meening was het niet de rechter van eersten
aanleg, die hier dwaalde.
Het Hof heeft zich de moeite niet gegeven, zijn afwijkend gevoelen
te motiveerentoch schijnt dit gevoelen mij zulke toelichting wel te be
hoeven. Het maakt eene, volkomen willekeurige, onderscheiding tusschen
„eigenlijke registers van den Burgerlijken Stand, gehouden door de daartoe
aangewezen ambtenaren," en oneigenlijke, kerkelijke registersvan de eerste
wordt een duplikaat ter griffie gedeponeerd, van de andere niet. Eene
volkomen willekeurige onderscheiding, herhaal ik, die de wet absoluut
niet kent, al verklaart het Hof (weder zonder eenige motiveering), dat boek
1 titel 3 B. W. over beide soorten van akten handelt. Het Hof gaat nog
verder en verzekert, dat de oneigenlijke registers van den Burgerlijken
Stand „vroeger (een) authentiek karakter" hebben bezeten, en dat zij dit
door de invoering der „eigenlijke registers" niet hebben verloren. Dit zal
wel waar zijnde wet, die deze oneigenlijke registers niet vermeldt, heeft
hun natuurlijk ook niet hun „authentiek karakter" ontnomenInderdaad
hebben deze registers (althans te Utrecht) sedert de 18e eeuw een authen
tiek karakter bezetenmaar daarmede zijn zij toch nog geenszins verheven
tot akten van den Burgerlijken Stand, die ten onzent vóór 1811 niet bekend
waren en wier karakter eerst de Code Napoléon heeft vastgesteld. Mij
komt de overweging der Arnhemsche rechtbank, dat onder de door de
wet bedoelde „acten van den Burgerlijken Stand" alleen kunnen worden
begrepen zoodanige akten, als volgens de bepalingen der wet zijn opge-
45
maakt en dientengevolge door de wet bepaaldelijk als akten van den
Burgerlijken Stand worden aangeduid, volkomen juist voorde kerkelijke
doopboeken zijn inderdaad, zooals de rechtbank terecht verklaart, geene
registers van den Burgerlijken Standzij zijn integendeel door die re
gisters vervangen. De aan art. 73 vlg. ontleende redeneering, vol
komen juist, strekt slechts om dit, reeds op zichzelf aannemelijke gevoelen
nader te betoogen.
Niet veel gelukkiger dan het Geldersche Hof was het Utrechtsche,
dat 4 Februari 1867 nagenoeg dezelfde questie te beslissen had. Het Hof
overwoogdat art. 336 B. W. (evenmin als art. 334 C. N.) bij het voor
schrijven van de inschrijving eener- erkenning bij de akten van geboorte
„geen onderscheid maakt tusschen de akten, die voor, en die, welke na
de invoering der wetgeving zijn opgemaakt"dat bij dit artikel voor de
tijden, toen de Burgerlijke Stand nog niet bestond, de doop- en huwelijks-
registers, door de geestelijkheid gehouden, (derhalve) moeten geacht worden
dezelfde kracht te hebben als de latere, door de ambtenaren van den
Burgerlijken Stand gehouden wordende registers van geboorten en huwe
lijken; daar anders de grootste ongelegenheden, door gemis aan bewijs
voor geboorte, huwelijk, wettige afstamming en erfregten, daaruit voort
vloeiende, zouden ontstaandat dan ook met het oog op de bewijs
kracht en het gewicht dier vroegere registers bij de invoering van den
Burgerlijken Stand hier te lande, tijdens het Wetboek Napoleon alhier
kracht van wet verkreeg, de overbrenging dier registers uit de Kerken
naar den Burgerlijken Stand is gelast, en de zorg voor de bewaring der-
zelve, alsmede het geven van uittreksels ofafschriften daaruit, voor het
vervolg is opgedragen aan de respective ambtenaren van den Burgerlijken
Standdat mitsdien de trouw- en doopregisters, als dienende om te
constateren de handelingen van daartoe door de Regering bevoegd ver
klaarde geestelijken, zoo die al niet zijn authentieke akten, echter, voor
zooverre die door de bevoegde geestelijken zijn gehouden, even geldig
zijn en daaraan dezelfde kracht moet worden toegekend, als aan de door
de latere wet ingevoerde registers van den Burgerlijken Stand, en niet
blootelijk strekken om te constateren, dat de godsdienstplegtigheid had
plaats gegrepen, maar tevens ook om van de namen van het kind en van
die zijner ouders te doen blijken."
Deze redeneering overtuigt mij niet. Het komt mij niet aannemelijk
voor, dat art. 336 B. W. art. 334 C. N.) evenals art. 38 B. W. art.
62 C. N.) bij uitzondering geen onderscheid zou gemaakt hebben tusschen
de kerkelijke geboorte-akten en de akten van den Burgerlijken Stand, wat
betreft de noodzakelijkheid, om daarin aanteekening te doen stellen van
de erkennings-akten En dat die oude kerkelijke registers „dezelfde
Het eenige, wat daarvoor pleit, is m. i. het feit, dat art. 62 C. N. de moge
lijkheid onderstelt, dat de geboorte-akte niet bestaat, iets wat na de invoering van