ft cb a \aJ$& SUMS '«p» 42 beschouwd moesten worden als registers van den Burgerlijken Stand, dan werden de bewaarders daarvan, de kerkbesturen, bij de invoering van den Code in Nederland door het artikel zelf aangewezen en bevoegd verklaard tot het geven van dergelijke extracten. 5°. Het houden der kerkelijke registers was (zooals aanstonds aange toond 'zal worden) werkelijk in overeenstemming met destijds bepalingen; ook was althans den Utrechtschen kerkeraad inderdaad de speciale bevoegdheid tot het geven van afschriften of extracten verleend. Maar de omstandigheid alleen, dat naast hunne registers voortaan van staatswege nieuwe registers met absolute bewijskracht werden ingericht, kon toch, dunkt mij, in geenen deele eene verandering brengen in deze positie der kerkelijke autoriteiten. Zij bleven dan ook inderdaad hunne registers op geheel dezelfde wijze voortzetten, - naar wij zagen te Gro ningen zelfs op uitnoodiging van den prefect zelf. Zij zijn ze fs (zooas later blijken zal) rustig voortgegaan met het geven van extracten ui e onder hen berustende duplikaat-registers, die meer gezag hadden dan aan den Burgerlijken Stand overgedragen registers. 6° Had de wetgever inderdaad bedoeld, door art. 45 C. N. aan e kerkelijke autoriteiten de bevoegdheid tot het geven van afschriften te ontnemen, dan zou hem dit aanleiding gegeven hebben, om deze aange legenheid nader te regelenDe wet van 1792 had aan de kerkelll autoriteiten in Frankrijk uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het houden registers ontnomen (art. 5)2)de prefect van de Wester-Eems noodigde hen integendeel daartoe uit. Doch zelfs aangenomen, dat de afschriften van de bewaarders der kerkelijke registers ten onzent na 1811 geen we ïg bewijs meer konden leveren, dan is het toch niet in te zien, hoe aan e extracten uit deze registers, afgegeven door geheel andere personen, ie wettelijk niets met de bedoelde registers te maken hadden, meer bewijs kracht zou kunnen worden toegekend. 7». En zelfs al ware het geoorloofd geweest, zich eene bevoegdheid tot het geven van afschriften toe te kennen door eene redeneering, be- In aanmerking komt hier de bepaling van art. 1317 C. N. („L'acte authentique pï" vó™ 17» was hij dit welpa de veranderingen van dit J»r werd h« onzeker. Maar stond hij in dit opzicht niet gelijk met een notaris. De prefect de Monden der Schelde noemde hem althans „fonctionnaire o) Art. 20 van titel 2 der wet van 1792 bepaalt: „Les erfraits, Après gemeente-secretaris of den griffier der rechtbank 43 rustend op analogie met eene wetsbepaling, dan nog zou de bevoegdheid tot het geven van afschriften uit de kerkelijke registers stellig niet mede gebracht hebben de bevoegdheid, om zich in het bezit dier registers te stellen. Uit het bovenstaande blijkt m. i., dat de bedoeling van den wetgever, indien men alleen zijne woorden raadpleegt, alleen is, de inrichting van den Burgerlijken Stand voor het vervolg te regelen, terwijl hij absoluut niet schijnt te denken aan de oude kerkelijke registers. Zijne bepalingen slaan derhalve geheel niet op die registers en mogen ook niet bij analogie daarop toepasselijk gemaakt worden. Art. 45 C. N. art. 24 B. W.) is ten onzent geheel niet op de kerkelijke registers toepasselijk, 10 omdat die registers niet zijn registers van den Burgerlijken Stand, en 2° omdat de Ambtenaars van den Burger lijken Stand niet zijn wettelijke „dépositaires" („bewaarders"), maar slechts feitelijke houders dezer registers. Ook de bepaling van art. 43 C. N. art. 22 B. W.) omtrent de jaarlijksche overbrenging der afge sloten registers, niet passend op de kerkelijke registers, die niet meer voor jaarlijksche afsluiting vatbaar zijn, kan daarop m.i. geheel niet toepasselijk verklaard worden. De Ambtenaar van den Burgerlijken Stand is derhalve geenszins gehouden ze naar het gemeente-archief te doen over brengen; of hij daartoe bevoegd is, nadat ze in 1811 op re?u zijn overgebracht „ter griffie van den Burgerlijken Staat op den stadhuize," schijnt zelfs niet zonder bedenking. Immers alleen de circulaire van den maire van Utrecht van 1811, in verband met het ter uitvoering daarvan genomen besluit van den Kerkeraad, bepaalt den rechtstoestand der Utrechtsche kerkelijke registers; de bepalingen van den Code Napoléon en van het Burgerlijk Wetboek hebben daarmede niets uit te staan. Ik verklaarde zooeven stoutweg, dat de in de kerkelijke registers in geschreven verklaringen niet zijn akten van den Burgelijken Stand, zooals de wet die bedoelt. Deze verklaring eischt nog eenige toelichtingimmers het Hof van Gelderland besliste in 1862 in anderen zin, en ook het Utrechtsche Hof bleek in 1867 niet van dit gevoelen te zijn. De rechtbank van Arnhem had 29 Juli 1862 overwogen, dat onder de bij art. 70 vlg. bedoelde akten van den Burgerlijken Stand „alleen zoo danige acten verstaan worden, welke in het le boek 3e titel van het Bur gerlijk Wetboek zijn omschreven en die bij de invoering van den Franschen Code Civil hier te lande hebben gegolden," en dat dan ook „onder die acten niet kunnen geranschikt worden de vroegere doopboeken, welke later door de registers van den Burgerlijken Stand zijn vervangen." Ten bewijze van deze stelling had de rechtbank zich beroepen op het feit, dat volgens art. 73 jcto. 25 B. W. „de uitspraken tot verbetering of tot aanvulling van acten in die registers moeten worden ingeschreven, en dat de daarbij bedoelde

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 26