40
noodiging in den loop dezer week te voldoenmaar dat hij integendeel
alle bereidwilligheid zal ondervinden, teneinde hem daardoor in staat te
stellen, om zich van den hem opgedragen last te kwijten.
De Maire voornoemd"
De Utrechtsche Kerkeraad toonde zich welwillender dan de Amster-
damschetoen de aanschrijving „tot overbrenging der aanteekeningen van
toegedienden doop en voltrokken huwelijken" in de vergadering van 1 Juli
inkwam, werd besloten, dat praeses en scriba daarover met den maire
zouden confereeren. En ter vergadering van 5 Juli viel het besluit: „op
de aanschrijving van den maire dezer stad betrekkelijk de registers van
geboorte, huwelijk en overlijden, is geresolveerd, Z. WEG. te antwoorden,
dat de Kerkeraad het doopboek op aanschrijving van den Maire tot het
burgerlijk gebruik overgeven zal, mits dat de Kerkeraad hetzelve, als
zijnde het eigendom van de Gereformeerde Gemeente,
noodig hebbende, zal kunnen terugontvangen"twee predikanten en een
ouderling verklaarden zich met dit besluit niet te kunnen vereenigen.
Reeds in de vergadering van 8 Juli bracht de scriba in de lijst der over-
overgedragen registers, met een brief en recu (die echter niet in de notulen
zijn opgenomen)de praeses en scriba berichtten tegelijk, „dat de heer
Maire de doopboeken ook met ons (nam. met den Kerkeraad) beschouwt
als het eigendom der Gereformeerde gemeente, en verklaart,
dat de Kerkeraad als zoodanig ook altijd extracten naar deszelfs welge
vallen daaruit zal kunnen vragen, zonder aan zegels of leges gebonden
te zijn"2). De Kerkeraad richtte zich dadelijk in op het voortdurend
gemis zijner registers; immers dadelijk den 5en Juli 1811 had hij besloten,
dat van „de origineele doopboeken in alle de onderscheidene kerken"
eene lijst zou worden opgemaakt; inderdaad is die lijst op 16 September
ingeleverd met bericht, dat al deze registers „in eene cas in de Domskamer
(d. i. de Kerkekamer) waren gelegd", waar zij nog heden berusten.
Laat ons thans nagaan, wat er te Utrecht eigenlijk geschied was.
De maire had blijkbaar overwogen
1 dat hem opgedragen was, afschriften te geven uit de registers
van geboorte, huwelijk en overlijden
dat hij dergelijke registers niet bezat
dat hij zich die dus behoorde te verschaffen;
Den 8en Juli 1811 vroeg de maire nog op de begraafregisters van de Wees-
kerk en van de vier Kapittelkerken, die niet onder den Kerkeraad berustten, en wel
na overweging, „dat de ambtenaar van den Burgerlijken Staat verpligt is, alle
afschriften uit de registers van dien Staat, desgevraagd wordende, te geven," waarom
het „noodig was, dat ook alle aanteekeningen van begravingen onder hem berustten."
2) Blijkens de resolutiën van 15 Juli 1811 werden toen nog de loopende doop-
en trouw-boeken overgedragen, terwijl blijkens de notulen van 20 Mei 1822 ook nog
twee doopregisters van vóór 1665 werden afgegeven.
41
dat de eenige weg daartoe was eene aanschrijving tot afgifte aan de
kerkeraden, die dergelijke registers tot heden gehouden hadden en nog
onder zich hadden.
2°. dat de wet gelastte, afschriften in den wettigen vorm uit de registers
van geboorte, huwelijk en overlijden te geven aan hen, die daaraan
behoefte hadden
dat dergelijke afschriften niet meer wettig konden worden gegeven
door de tot heden daarmede belaste personen
dat derhalve hij zelf, als door de wet belast met het geven van
afschriften uit de registers van den Burgerlijken Stand, als van zelf aange
wezen was, om ook te zorgen voor het geven van afschriften uit de oude
registers
dat derhalve deze registers onder hem behoorden te berusten.
In deze redeneeringen zijn echter, naar het mij voorkomt, verschillende
fouten aan te wijzen
1 Het was niet juist, dat de ambtenaar van den Burgerlijken Stand,
toen hij de gewichtige circulaire neerschreef, geene registers van geboorte,
huwelijk en overlijden bezat: immers hij bezat de registers van Commis
sarissen tot de huwelijksche zaken en van de Momboirkamer (waarover
later meer), en de maire, die in zijne circulaire zelve verklaarde, dat de
noodige gegevens voornamelijk vervat waren in de kerkelijke registers,
toonde dit zeer goed te weten. Doch al ware de overweging juist geweest,
reeds den volgenden dag, zoodra de Burgerlijke Stand te Utrecht was
ingericht, zou de maire registers bezitten, en elke dag zou hun getal doen
toenemen.
2°. Het was eigenlijk ook onjuist, dat de kerkeraden tot nog toe
dergelijke registers hadden gehouden, als die waaruit de maire afschrift
geven moest. De maire gevoelde dit zelf wel; want aanvankelijk had hij
gezegd, dat hem was opgedragen het geven van afschriften „uit de registers
van geboorte, huwelijk en begraving"; later had hij dit terecht gecorri
geerd en geschreven: en overlijden. Maar hij had daarbij, naar het
schijnt, niet opgemerkt, dat nu de premisse niet meer sloeg op de conclusie,
dat de kerkeraden moesten afgeven de door hen gehouden registers „van
toegedienden doop, inzegening van huwelijk en begraving", eene
conclusie, overigens volkomen juist, daar registers van overlijden door de
kerkedienaren niet waren gehouden.
3°. Het was ook onjuist, dat de wet (art. 45 C. N.) gelastte, dat
de bewaarders van de registers van den Burgerlijken Stand uittreksels
zouden geven uit deze registers; immers de oude kerkelijke registers
waren geene registers van den Burgerlijken Stand, en de wet had daarop
dus geene betrekking.
4°. Doch aangenomen, dat de oude kerkelijke registers werkelijk