24
nieuwe archievenkast gekregen nu nog een kleine wijziging in zijn
instructie, en de zaak was gezond. De Rijksarchivaris De Jonge ging
gedeeltelijk met hem mee, maar maakte toch eenige reserves, eerst schuchter
en weinig gedefinieerd 2), later meer scherp omschreven 3). Is het wel
raadzaam, aldus vroeg hij den Minister, bij wien om goedkeuring van
wijziging der instructie was aangeklopt, alle Groningsche archieven zonder
onderzoek naar ééne volgorde te rangschikken en op één catalogus te
brengen? Van oude tijden af is immers de geschiedenis der provincie in
twee deelen verdeeld geweest, steeds zijn de archieven dier beide
deelen gescheiden geweest. Ook in het Rijksarchief, aldus De Jonge,
zijn verschillende verzamelingen gescheidenhet archief der Staten-Generaal
van dat der Staten van Holland enz. Waarom niet twee groote hoofddeelen
(of wilde men drie, want de provincie zelve kwam toch ook nog in
aanmerking) „vreezende ik anderszins, dat er in de gedenkstukken der
„geschiedenis verwarring zal ontstaan, dat althans dezelve niet zullen
„gerangschikt en gecatalogiseerd zijn overeenkomstig den geest van het
„gebeurde in vroeger jaren".
Maar, voegde De Jonge er bescheiden aan toe, de archivarius kan
over alles beter oordeelen. Wordt diens plan gevolgd, dan dient echter
elk stuk gemerkt te wordenP., S., O., Provincie, Stad, Ommelanden.
De Minister 4) staat de gevraagde wijziging toe, maar stelt het alter
natief van De Jonge: splitsing in drie hoofddeelen en elk hoofddeel weer
chronologisch of merking van elk stuk.
Feith koos het laatste en maakte één groote charterverzameling. Alle
charters en alle stukken, die daarvoor in aanmerking kwamen hij
schijnt zich door geen jaartal grenzen te hebben laten stellen legde hij
in doozen en deze weer in een groote kast. Het plan voor een charterboek
blijft nog bestaan: in 1838 5) hooren wij er nog van, maar toen Feith's
zoon en naamgenoot in 1849 zijn vader was opgevolgd, werd van dat
plan niets meer vernomen 6). De jonge Feith kreeg een nieuwe instructie,
maar onnadenkend had men hem op de hoofdpunten hetzelfde voorge-
J) Feith aan Ged. Staten van Gron., 13 Aug. 1832. (Brievenverz. Rijksarch.
Groningen).
9 De Jonge aan Feith, 29 Februari 1832. (Brievenverz. Rijksarch. Gron.).
3) De Jonge aan den Min. van Binn. Zaken, 18 Oct. 1832. (Brievenverz.
Alg. Rijksarch.).
4) 29 October 1832. (Brievenverz. Alg. Rijksarch.).
s) Feith Sr. aan den Gouverneur van Groningen 14 Mei 1838. (Brievenverz.
Rijksarch. Gron.).
6) Noordziek (Archiefwezen 1826—1852), die uitdrukkelijk zegt, dat de
registers werden aangelegd »tot grondslag van een uit te geven charterboek," laat
zich over de vorderingen van dat plan niet uit en spreekt alleen over den toestand,
zooals die in 1827 was. In de instructie van 1862 wordt van uitgave der charters
enz. ook niet meer gerept.
25
schreven als Driessen en ook het geïncrimineerde art. 3, dat de hand
having der oude registers voorschreef. Hoe nu? Diende thans „de
„nieuwe en meer regelmatige volgorde" wederom plaats te maken voor
„de vorige, gebrekkige wijze" Dat ging toch niet en Gedeputeerde
Staten haastten zich 2), de instructie te wijzigen. De archivaris mocht
thans de in dat artikel bedoelde „charters, oorkonden en andere stukken
„naar derzelver jaar en dagteekening op de archievenkamer vereenigen".
Opmerking verdient, dat hier niet meer gesproken wordt van charters en
oorkonden alleen, maar dat hier ook nog van andere stukken wordt
gewaagd, en waar de vader eenvoudig een keurcollectie had aangelegd
van „charters en oorkonden", ging de zoon ook „handschriften" ver
zamelen. Hij nam in zijne collectie de resolutiën van de Provinciale Staten
en van de Ommelander heeren op, de rekeningen der kloostergoederen
en meer, wat hem voorkwam van historisch belang te zijn 3). Hij vormde
collecties van stukken over eenzelfde onderwerp, iets waar zijn vader
trouwens ook al mee begonnen was. Hij legde bovendien een „verzameling van
„stukken" 4) aan, waarin hij allerlei copieën samenbond en verder retroacta
van processen en allerlei „losse papieren", zooals hij in 1877 in zijn later
te bespreken brief aan Van den Bergh zegt, die zijn vader niet in de
laden had gelegd, maar die hij toch nog wel merkwaardig vond. Hij
nam in die verzameling b.v. drie stadsrekeningen op en veel meer nog.
Hoe het zij, deze z.g.n. „verzameling van stukken" is niet het meest ge
lukkige gevolg zijner werkzaamheid, vooral omdat deze stukken, minder
belangrijk naar de meening van den verzamelaar, ook wel eens minder
nauwkeurig waren gemerkt.
En verder vulde hij de charterverzameling aan. In 1836 had de
vader van kerkmeesters der Martini- en Akerken een aantal „verzegelingen"
overgenomen, op welke conditiën staat er niet bij; in 1847 houdt de zoon
eene nalezing. Thans is ook het geheele archief nog bij lange niet overgenomen
men zie Professor Van Rhijn's inventaris maar eens. En zoo ging het met
veel meer corporatiën ik zal U niet vermoeien, ze op te noemen. Hetgeen
belangrijk werd geachtde charters en enkele „belangrijke" manuscripten
werden in het „provinciaal archief" gedeponeerd, de rest mochten de heeren
houden. Ook met het provinciale Hof was dit het geval: in 1834 werden
Feith Jr. aan Ged. St. van Gron., 25 Februari 1850. Brievenverz. Rijks
arch. Gron.
9 Res. van Ged. Staten van Gron., 7 Maart 1850, no. 11.
3) Om nu alleen van de provinciale archivalia te spreken, in den aanvang
niet b.v. de provinciale rekenii gen, niet de correspondentie van de afgevaardigden
der provincie Groningen te 's-Gravenhage; dit alles kwam pas later in.
4) Dit zijn de verzamelingen van stukken, door Prof. Blok in Ned. Arch.blad
1896—1897, bl. 92 bedoeld. Het waren, voorzoover het verzameldeelen zijn, door
Feith saamgebonden deelen: de binder regeerde hier dus, niet de archivaris. Feith
zelf bespreekt ze o.a. in zijn verslag: Kron. Hist. Gen. 1848, bl. 231.