20
De Jonge's opmerkingen, die dus ongeveer hetzelfde bedoelen als door
Gedeputeerden, hoewel die het iets anders hadden geuit, was voorgesteld,
hebben succes en een Koninklijk Besluit van 13 Juni 1824 creëert een
provinciaal archief. In dit archief moeten worden bijeengebracht en bewaard
„de charters en oorkonden in de provincie Groningen aanwezig voor
„zoover dezelve openbaar eigendom zijn." Aan het hoofd van dit archief
zal een „archivarius der provincie" staan (de naam Rijksarchivaris is dus
ingetrokken om vijf en twintig jaar geleden weer glorieus voor den dag
te komen), die de stukken „op het archief moet bijeenbrengen, rangschikken
„en catalogiseeren", terwijl hij bovendien de niet of onvoldoend bekende
oorkonden moet uitgeven, wanneer deze belangrijk zijn voor de geschiedenis
van Stad en Lande. Dat Driessen archivarius werd, spreekt van zelf een
locaal voor de nieuwe verzameling was ook spoedig gevonden. Na overleg
van Ged. Staten met B. en W. van Groningen kwam men tot het resultaat,
dat de archievenkamer in het nieuw gebouwde Raadhuis voortreffelijk aan
het doel zou beantwoorden. Deze kamer werd aan Gedeputeerde Staten
aangeboden „tot plaatsing van het provinciaal archief, onder voorwaarde
„echter, dat de stads-charters en oorkonden, alsmede de daar thans aan
wezige kasten steeds het privatief eigendom der stad zullen blijven, en
„bij voortduring op dat locaal zullen kunnen blijven en aldaar afgezonderd
„van andere stukken bewaard onder het toezicht van de stadsregeering" 2).
Tegen dit laatste hadden Ged. Staten wel eenig bezwaar. Als Driessen
niet uitsluitend bewaarder was, wie was dan eigenlijk de verantwoordelijke
man? Het was des Konings bedoeling, dat de archivarius van al de
charters en oorkonden de bewaarder wezen zou. Dat wil niet zeggen,
betoogen Gedeputeerden uitdrukkelijk 3), „van de stadsarchieven."
Immers „onder de stadsarchieven in een meer ruimen zin zijn thans
„vele stukken begrepen, welke niet behooren tot de charters en oorkonden,
„welke in de bewaring van den archivarius zullen overgaan." Zoodanige
stukken blijven buiten besprek. B. en W. verklaarden zich overtuigd en
autoriseerden den secretaris 4), „de bedoelde charters en oorkonden uit de
„stadsarchieven aan den heer archivarius voornoemd tegen een gedetailleerd
„en door hem geteekend recepis ter hand te stellen 5)."
Alle K. B. 13 Juni 1824, no. 67. Opmerking verdient, dat het plan van
oprichting van een provinciaal archief, of wil men een charterkamer, zoowel uit den
boezem der Provinciale Staten is opgekomen, als dat het door De Jonoe aan den
Minister werd gesuppediteerd.
2) Ress. B. en W. van Groningen 8, 12 Juli 1824.
3) Ged. Si. aan B. en W. van Groningen, 27 December 1824.
Res. B. en W. van Groningen, 3 Januari 1825.
s) Dit recepis, d.d. 3 Januari 1825 is nog aanwezig. Driessen heeft blijkbaar
zoo goed als alle charters van vóór de zeventiende eeuw onder zich genomen, »zijnde
«provisioneel", aldus verklaart hij »alle de overige stukken op de bovenstaande
«registers voorkomende, door mij niet overgenomen, maar in de archievenkisten
«berustende gebleven".
21
Een instructie, in het laatst van 1824 opgesteld, omschrijft Driessens
rechten en verplichtingen nader. Hij moet werken onder onmiddellijk toezicht
van Ged. Staten en dient in geregelde wetenschappelijke verbinding en brief
wisseling te staan met den Rijksarchivaris. Hij zal verder zich onledig moeten
houden met het bijeenbrengen, rangschikken en catalogiseeren der stukken
op het provinciaal archief. Hij zal bovendien de charters en oorkonden
van de stad Groningen en van de Ommelanden overeenkomstig de daarvan
bestaande registers in zijn bewaring nemen. Deze registers waren, het
werd erkend, gebrekkig in velerlei opzicht. Hij zal daarom nieuwe registers
vervaardigen en zal daarop ook aanteekenen „alle andere stukken", welke
nog in de Stads- of Ommelander archieven mochten worden gevonden,
„zoo nogthans en op dien voet, dat de rangschikking, plaatsing en bewa
king, zooals dezelve tengevolge der bevorens opgemaakte registers tot
„dusverre heeft plaats gehad, worde geconserveerd en onveranderd gelaten."
Wat kan men, uit een oogpunt van moderne archiefinventarisatie, meer
verlangen? Behoud van de oude regeling en nauwkeurige vergelijking met
de registers. Ofschoon hier en daar wordt gesproken van „alle stukken op
„de registers voorkomende" mogen wij uit de wijze, waarop Driessen
blijkens het genoemde recepis is te werk gegaan, aannemen, dat hier alleen
sprake zal zijn van een charterverzameling en dat wel van een verzameling
der charters vóór de Reductie. Bovendien, de oude inventarissen waren
in hoofdzaak charterinventarissen.
Van de nieuwe provinciale charterkamer zou nu wel de verzameling
van oorkonden van Stad en Ommelanden de kern zijn, maar ook tot andere
corporatiën op het grondgebied der provincie moet de archivaris zich
wenden en ook tot particulieren met het verzoek, de charters, die zij
mochten bezitten, aan hem ter inzage en ter bewaring of ten geschenke
te geven. Bovendien moet hij, de instructie schrijft het hem uitdrukkelijk
nog eens voor, de charters en oorkonden uitgeven. Ten slotte moet hij
van alle „oorkonden en charters, welke belangrijk voor de geschiedenis
„zijn en die niet of onvolledig zijn uitgegeven", „nauwkeurige afschriften"
vervaardigen en op deze verzameling copieën moet hij twee registers maken,
een chronologisch en een alphabetisch register.
Bij al deze onderhandelingen is ook de salarisregeling voor den
nieuwen ambtenaar niet vergeten. Opmerkelijk is bij dit alles het gedrag
der provincie. Zij laat een provincialen archivaris aanstellen door den
Koning, maar deze provinciale ambtenaar werkt in een stadslokaal en krijgt
uit de provinciale kas niets. Althans in den aanvang niet. Hij ontvangt
voorloopig „tot goedmaking van onkosten" van het Rijk jaarlijks f 1000.
4 December 1824. Zij is door Ged. Staten uitgevaardigd en door den
Minister goedgekeurd.