18 maakt zou worden, een punt van houvast voor de beweringen eener proces- grage tegenpartij. De omstandigheden waren gunstig en de man was gevonden ook Mr R K Driessen, de kundige gi-devant magistraat, oudheidminnaar uit neiging, rechtskundige van professie, had reeds in 1822 uit eigen initiatief een bundeltje uitgegeven met den deftigen Latijnschen titel: „Monumenta Groningana veteris aevi inedita." Grootscher plannen voelde hij nog in zich rijpen: gedeeltelijk gebaseerd op De Sitter's voorloopig register van charters, diende een charterboek te worden uitgegeven, maar dan een echt, groot charterboek. De pas uitgevonden steendruk stelde tot het vervaardigen van leerzame reproducties in staat, een folio formaat zou het noodige aanzienlijke uiterlijk aan het boek geven Maar voor een charterboek waren charters noodig, en, wanneer Driessen zijn doel naar den eisch bereiken wilde, diende hij nergens, waar hij vroeg, een weigerend bescheid te krijgen, dienden alle kasten en kisten zich voor hem te openen. En dat kon eerst, meende hij, wanneer hij zelf aan het hoofd van een charterverzameling stond. De ijverige, geleerde en gezaghebbende man wist bij enkele leden der Provinciale Staten van zijn gewest gehoor te krijgen, en met lang na het verschijnen van het eerste deel zijner Monumenta diende een commissie uit de Staten bij Gedeputeerden een adres in. In vage bewoordingen nog wel, maar toch beslist ten doel hebbend de oprichting eener provinciale charterkamer. Deze bestond niet; wel bestond, wat wij thans een provinciaal archief zouden noemen, maar de stukken, die de administratie der jonge provincie (van 1594 af) had geleverd, waren geen charters en hadden dus in de oogen der begin-negentiendeeuwers geen historische beteekenis. En om die his torische beteekenis was het te doen, want de oprichting dezer charterkamer had het zij herhaald geen ander doel dan de uitgave van een provinciaal charterboek. Geld was hiervoor noodig, maar daar was de rijksschatkist goed voor Gedeputeerden leenden aan het voorstel een willig oor en schreven op hun beurt den Minister van Binnenlandsche Zaken enz., bij wien zij 's Konings medewerking vroegen. In hun voorstel omtrent den man, die het plan ten uitvoer zou brengen, zijn zij zeer positiefhet was natuurlijk Driessen. Maar de wijze, waarop dit gebeuren zou, lieten zij geheel in het midden. Driessen zou bij het bekomen van een „geschikten titel, onder het genot van een „behoorlijke" bezoldiging (uit 's Rijks kas natuurlijk; 19 het stond de provincie vrij dit te vragen en uit eens anders kas kon licht een behoorlijke bezoldiging worden gestipuleerd), „zooveel mogelijk is" en op zoodanige wijze als „naar gelang der omstandigheden" meest doelmatig zal bevonden worden, zijn krachten besteden tot verzameling en aan het licht brengen der oude oorkonden deze provincie betreffende Een bepaald voorstel tot oprichting eener provinciale charterkamer wordt dus bij deze gelegenheid niet gedaan. De Minister toonde zich in principe wel genegen tot medewerking; het zat in de lucht, de beoefening der historie en bovendien Z. Exc. was nog wat opgewekt door de mededeeling van Gedeputeerden, dat er weinig onderwerpen waren, „welke door een geringe „uitgaaf uit 's Rijks schatkist in evenredigheid van het hoogst belangrijke „der zaak zooveel nut voor het algemeen gouvernement kunnen aanbrengen". Te verwonderen valt het evenwel niet, dat de Minister eenige nadere detail leering wenscht. Gedeputeerden geven die en zetten uiteen, dat Driessen de nog in de provincie aanwezige charters zooveel mogelijk verzamelen zou. Hij zou te dien einde verschillende collegiën aanschrijven en particu lieren, die dergelijke charters hadden, bij advertentie oproepen, en wat het salaris betreft, Gedeputeerden stelden voor, dat hij uit 's Rijks schatkist 1200 zou ontvangen, waarvan hij tevens eenige „jongelieden" zou moeten betalen, die later zijn werk zouden kunnen voortzetten in zijn geest. Want Driessen was 63 jaar en een zwak man. Zijn titel zou zijn hoe kiesch, den broodheer in den titel te gedenken Rijksarchivarius in de provincie Groningen 2). Inderdaad, de opzet van dit alles is royaal en wanneer de Minister aan den substituut-archivarius des Rijks De Jonge diens meening over het charterboek vraagt, dan betuigt deze ook zijn instemming met dit voortreffelijke plan en prijst hij den zeldzamen ijver van Gedeputeerden „voor een te zeer verwaarloosd en dikwerf, hoewel „door onkundigen, veracht vak". De Jonge geeft eenige wenken voor de uitgave, maar hij wijst nog op iets anders, „hetwelk deze zaak zeer veel „gemak zou aanbrengen". Groningen mist aldus De Jonge, die dus blijkbaar het sedert 1594 bestaande provinciale archief negeert wat alle andere Nederlandsche ge westen hebben, een provinciaal archief. De twisten tusschen Stad en Lande hebben dit verhinderd. Zulk een archief nu, te vormen door bijeenbren- ging van de „charters en andere staatsstukken der stad en Ommelanden „tot de aloude geschiedenis derzelve tot op het jaar 1795, voor zoover „dezelve niet aan bijzondere personen of gestichten behooren", zou aan den nieuw te benoemen ambtenaar ter bewaring kunnen worden toevertrouwd 3). -) Zie ook brief van Driessen aan Van Wijn dd. 30 Augustus 1822. (Brieven- verz. Alg. Rijksarch.). 2) De wensch naar reproducties wordt, evenals die naar een folio formaat, de over dit charterboek gevoerde correspondentie uitgesproken 3) Adres van daartoe Gecomm. bij Ged. St. 6 Dec. 1822 (Arch. Ged. State van Groningen). Adres van Ged. St. v. Gr. aan den Min. van Publ. Onderw. enz d.d. 6 Januari 1823 (Arch. Ged. St. v. Gr.). 2) Adres van Ged. Staten aan den Minister van Publ. Onderw. 17 Februari 1823 (Arch. Ged. St. van Gron.). 3) Brief van De Jonge aan den Minister, d.d. 15 Maart 1823 (Brievenverz. Alg. Rijksarch.).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1908 | | pagina 14