12
verdrietige en doorzichtige excuus, dat deze archieven „niet geordend"
waren. De heer Colenbrander wijst er zeer terecht op, dat het weren
van dergelijk onderzoek den Staat der Nederlanden weinig voegt op het
oogenblik, dat hij zelf (niemand kan het beter weten dan dr. Colenbrander
geregeld wetenschappelijke onderzoekers uitzendt, om in de archieven
zijner naburen te zoeken, wat hij zelf wenscht geheim te houden.
De opmerking is juist; maar zij schijnt mij niet kompleet. Ik heb
er niets tegen, dat men bezwaar maakt, om een onbekenden buitenlander
toe te laten tot het bestudeeren van de archieven van een Departement
van Algemeen bestuur van 1827, wanneer er tot zulk bezwaar inderdaad
aanleiding schijnt te bestaan. Maar wat ik betreur en wat ik hoogst beden
kelijk acht, is dit, dat nagenoeg op hetzelfde oogenblik, dat een Koninklijk
Besluit de studie in de archieven onzer Departementen tot 1830 in beginsel
vrijstelt, vanwege twee onzer Departementen dergelijk onderzoek wordt
onmogelijk gemaakt zonder de geringste aanleiding. Het komt
mij voor, dat, wanneer bij Koninklijk Besluit een dergelijke regel gesteld
wordt, dan ook de zekerheid behoort te bestaan, dat alle Ministers
dezen regel zullen volgen, ik bedoel niet naar de letter, maar
bepaaldelijk ook naar den geest. En kwalijk schijnt het mij te weerspreken,
dat, indien de feiten, die dr. Colenbrander terecht gispte, zich mochten
herhalen, het Koninklijk Besluit van 16 Januari 1904, over welks verschijning
wij ons zoozeer verheugden, eerlang zal blijken feitelijk een doode letter
te zijn.
Zoo is dus nog lang niet alles in orde bij de regeling onzer open
bare archieven. Gelukkig kan ik echter tegenover deze feiten althans twee
heuchelijke gebeurtenissen stellen. Voor het Haagsche gemeentearchief,
waar vroeger toestanden heerschten, die (al waren zij veel dragelijker dan
de door mr. de Blécourt geschetste) toch verre van bevredigend konden
heeten, schijnen thans eindelijk goede dagen aan te breken. Er is ernstig
gezocht naar een terrein voor de stichting van een afzonderlijk archief
gebouw, en de plannen voor dat gebouw schijnen zelfs reeds in voor
bereiding te zijn. Onze jeugdige ambtgenoot weert zich ijverig en schijnt
ook succes te hebben. Ook uit eene andere stad valt iets goeds te
berichten, uit Zutphen. De zorg voor het zeer belangrijke oude stads
archief laat ook daar nog al wat te wenschen over. Mr. de Blécourt,
die het niet vergeten heeft, dat hij zelf een tijd lang mede belast is
geweest met de zorg voor een archief, heeft als gemeenteraadslid ook
deze zaak met ijver ter hand genomen, en inderdaad hij heeft zeker succes
gehad: slechts bij staking van stemmen is zijn voorstel tot aanstelling van
een gemeentearchivaris verworpen. Het is begrijpelijk, dat in eene betrek
kelijk kleine stad zulk eene zaak, die wat geld kost, niet aanstonds gewonnen
13
wordt; dat zóóvele leden reeds bij den eersten aanloop voor het plan
gestemd bleken, geeft ons zelfs reden tot blijdschap.
Eene belangrijke aangelegenheid is in de vergadering van rijksarchi
varissen ter sprake gekomende uitwisseling van archiefstukken met België.
Het is bekend, dat reeds door de omstandigheid, dat de zetel van het
Oostenrijksche bestuur te Brussel gevestigd was, vele in de noordelijke
provinciën thuisbehoorende archieven (niet allen terecht!) in de Belgische
hoofdstad berusten. Nog meer archiefstukken (en ditmaal wel zeker ten
onrechte!) berusten daar sedert den opstand, toen vele katholieke vluchte
lingen tallooze archiefstukken, vooral uit kloosterarchieven, verborgen hebben
in België. Reeds sedert het optreden van Bakhuizen van den Brink als
rijksarchivaris zijn herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld, om deze
stukken voor ons land te heroveren. Het plan scheen gemakkelijk te
zullen slagen, omdat ook ten onzent wel archiefstukken en handschriften
aanwezig zijn, die voor België begeerlijk zijn en ook behooren te zijn.
Maar toch is men het nooit eens kunnen worden. Thans echter, nu de
laatste pogingen reeds zoolang geleden zijn en nieuwe autoriteiten in
beide landen zijn opgetreden, scheen het oogenblik wel gekomen, om
op nieuw te trachten, deze hoogst belangrijke questie tot eene bevredi
gende oplossing te brengen. Zoo oordeelde de regeering: zij vroeg de
rijksarchivarissen om advies over de vraag, of wellicht de instelling eener
commissie door de regeeringen van beide landen het verkrijgen eener
goede oplossing zou kunnen bevorderen. Met nagenoeg algemeene stemmen
is dit nieuwe plan door de vergaderden aanbevolen. Tot nog toe is van
de zaak verder niets vernomenmaar het schijnt wel te verwachten, dat
de regeering, die eenmaal ons advies gevraagd heeft, ook zal trachten, om
de Belgische regeering gunstig voor haar plan te stemmen. Onze beste
wenschen voor het succes dezer pogingen!
Ook op een ander punt kwamen wij in het afgeloopen jaar in aan
raking met het buitenland. Het geschil over het Provenienz-prinzip (mogen
wij het doopen als herkomst-beginsel?), dat ik het vorige jaar
besprak, heeft nog een nasleep gehad. Zoowel dr. Vancsa als dr. Tille
hebben het wenschelijk geacht hunne bezwaren nog eens te formuleeren,
en dr. Wiersum is hun het antwoord niet schuldig gebleven. Zeer
gelukkig! Het kan niet anders dan nuttig geacht worden, dat dergelijke
bezwaren openlijk worden uitgesprokan en ook besproken. Maar het wil
mij voorkomen, dat deze bezwaren grootendeels berusten op misverstand:
naar het schijnt zijn niet alle ambtgenooten in het buitenland het eens
over hetgeen men te verstaan heeft onder het veelbesproken „herkomst-
beginsel." Het schijnt dus wel gewenscht, eens eene definitie te formu
leeren. Onze vriend Wiersum heeft reeds, ter vereenvoudiging van het
debat, eene door mij ter loops gegeven definitie van het beginsel wereld-