164 (Koninklijke besluiten van 16 September 1825, no. 110, en 6 December 1825, no. 163.) Onder het onmiddellijk beheer van de gouverneurs in de provinciën, werden de werkzaamheden van het kadaster in de provinciën opgedragen aan de (provinciale) inspecteurs van het kadaster. Die inspecteurs werden belast met de kadastrale werkzaamheden, welke aan de directeurs der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, die zij vervingen, waren opgedragen geweest. (Art. 23 Koninklijk besluit 16 September 1825, no. 110, en artt. 2 en 4 Koninklijk besluit 6 December 1825, no. 163). Het archief van het kadaster in iedere provincie, dat door iederen directeur der directe belastingen en door iederen directeur der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnzen, steeds „als een speciaal bureau moest worden gehouden", werdovergegeven aan den betrokken inspecteur van het kadaster. Het „speciaal bureau van het kadaster" in iedere provincie werd gevestigd in een lokaal van het gebouw, waarin het provinciaal gouverne ment zetelde. In dat lokaal moesten ook de plans en de archieven van het kadaster worden gedeponeerd, „ten einde ze gedurende des inspecteurs rondreizen van wege het gouvernement te kunnen gadeslaan". (Art. 8, Koninklijk besluit 19 December 1825, no. 10.) Het toezicht „op het werk der comptabiliteit, te verrichten in de bijzondere bureaux van de (provinciale) inspecteurs", werd opgedragen aan de hoofd-inspecteurs van het kadaster (Resolutie v. d. Staatsraad, Administrateur v. d. registratie, het kadaster en de loterijen van 6 Juli 1827; Circ. kad. no. 52). De inspecteurs van Noordholland, Limburg, West-Vlaanderen en Antwerpen werden met ingang van 1 November 1826 tevens benoemd tot hoofd-inspecteurs van het Rijk. (Koninklijk besluit van 4 November 1826, no. 128). 2) Art. 5 van het Koninklijk besluit van 4 November 1826, no. 127, bepaalde aangaande de hoofd-inspecteurs: „Zich niet op rond reizen in den hun aangewezen werkkring bevindende, zullen zij tot hunne Mr. Ebell, archivaris in Noordbrabant, duidt den gouverneur van die provincie (baron Van den Bogaerde) aan als Administrateur van de registratie, het kadaster en de loterijen. (Zie het verslag van het rijksarchief in Noordbrabant over 1905, bladz. 100 van den bundel der archiefverslagen.) Vergelijk voorts wat genoemde archivaris aldaar verder mededeelt met hetgeen hierna door mij is vermeld. 2) Jhr. J. D. Hoeufft, A. Roberty, Q. Clemens en F. A. Losson. Aan O. Clemens werd in 1831 ontslag verleend, terwijl Jhr. J. C. R. VAN Hoorn van Buroh, inspecteur in Zuidholland, tot hoofd-inspecteur werd aangesteld. Zijne bevoegdheden als hoofdinspecteur strekten zich uit over de provinciën Noord en Zuidholland, Utrecht, Zeeland en Noordbrabant. (Koninklijk besluit van 3 Maart 1831, no. 72; Res. v. d. Staatsraad, Administrateur van de registratie, het kadaster en de loterijen, van 11 Maart 1831, no. 39). Aan den hierboven genoemden hoofd-inspecteur J. Knabiaan werd met ingang van 1 Januari 1828 ontslag verleend. (Koninklijk besluit 5 December 1827, no. 36.) 165 gewone bezigheden als inspecteurs terugtreden en gedurende hunne afwe- zendheid vervangen worden door een der gewone of tijdelijke controleurs, daartoe op voordracht van den Gouverneur der provincie door den Staats raad, Administrateur van de registratie, het kadaster en de loterijen, aan te wijzen". Art. 6 van dat besluit bepaalde voorts, dat hun werkkring, als hoofd-inspecteur zich niet mocht uitstrekken over de provinciën, waar voor zij als gewone inspecteurs waren aangesteld. Het toezicht op de landmetingen werd opgedragen aan den Hoofd ingenieur J. A. Lipkens, wiens werkzaamheden door den Staatsraad, Administrateur van de registratie, het kadaster en de loterijen, werden geregeld. (Koninklijke besluiten van 4 November 1826, no. 127 en 128). 2) Aan de bepaling van art. 14 van het Koninklijk besluit van 16 No vember 1823, no. 88, dat bij ieder provinciaal gouvernement één index moest worden gehouden, is niet in alle provinciën voldaan. In Zuidholland werd eene afzonderlijke index gehouden voor iedere afdeeling der provin ciale griffie. 3) Het Koninklijk besluit van 21 December 1825, no. 149 (Circ. kad. no. 4) beval spoed bij de metingen en gaf tot hare voltooiing een termijn van drie jaren, welke bij de uitvoering verdubbeld werd. Naar aanleiding van dat besluit werd door den Staatsraad, Administrateur van de registratie, het kadaster en de loterijen, op den 24en December 1825 eene instructie uitgevaardigd „betrekkelijk de bespoediging van de kadastrale opmetingen". (Circ. registratie no. 190). In 1828 dacht men spoedig met de opmetingen gereed te zullen komen. Daarom werden bij Koninklijk besluit van 1 Augustus 1828 (St.bl. no. 52) voorbereidende bepalingen vastgesteld voor de invoering van een nieuw hypothecair stelsel. Er zouden kantoren van bewaring der hypotheken worden opgericht, maar aan die bepaling is geene uitvoering gegeven. In 1838 werd die zaak nader bij Koninklijk besluit geregeld, waaraan toen spoedig uitvoering 'is gegeven. Bij den aanvang van het jaar 1832 was men nog steeds bezig met de werkzaamheden voor de totstandkoming van het kadaster, welke sedert de op 20 September 1831 plaats gehad hebbende vereeniging van het Departement van financiën met het Departement der ontvangsten ingevolge Koninklijk besluit van 9 September 1831, no. 13, tot aan de voltooiing van het kadaster moesten worden verricht onder het speciaal beheer en toezicht van den Staatsraad, Administrateur van het kadaster, Zie noot 2 op de voorgaande bladzijde. Aan dien hoofd-ingenieur werd met ingang van 1 April 1833 ontslag ver leend. (Koninklijk besluit 9 Maart 1833, no. 11). 3) Van 1826—1832 zijn de stukken op de index der 4e afdeeling (Registratie enz.) gebracht; sedert Januari 1833 zijn zij vermeld op de index der 3e afdeeling (Directe belasting enz.)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 4