198 overbluffende snelheid zijn binnen twee jaar tijds zes inventarissen ver schenen van de hand van den Rijksarchivaris in Drente. Voor zijn genoegen alleen zal wel niemand een inventaris samenstellener behoort altijd eenige moed toe om met een dergelijk werk te beginnen, maar inder daad een zeer groote mate van doorzettingsvermogen om zoo spoedig zes op elkaar te laten volgen. Dit goede voorbeeld zal zeker zijn uitwerking niet missen op hen, die wel gaarne hun archief geheel geordend en be schreven zouden hebben, maar telkens weer opzien tegen den niet altijd even opwekkenden, maar toch beslist noodigen arbeid van het inventari seeren. Ten opzichte van bovengenoemden inventaris is nog te wijzen op een ander verblijdend feit, n.l. dat het een inventaris is van kerkelijke archieven, die in bruikleen zijn afgestaan aan het Rijksarchief. Deze liberale opvatting der kerkelijke besturen mag des te meer op prijs gesteld worden, als men in aanmerking neemt, dat het vroegere Provinciaal Kerk bestuur van Drente in 1853 toch alleszins reden scheen te hebben zich te beklagen over de weigering der toenmalige Staten der Provincie om het kerkelijk oud-archief af te geven. Deze besturen zullen dan nu echter de voldoening hebben, dat niet alleen de hun toevertrouwde archieven een betere bewaarplaats hebben gekregen van het Rijk dan de Kerk ze in vele gevallen kan geven, maar vooral, dat deze, nu een overzicht van de daartoe behoorende bescheiden in druk verschenen is, voor onderzoek beter toe gankelijk gemaakt zijn. Moge ook dit goede voorbeeld tot navolging prikkelen en andere bestuurslichamen daardoor opgewekt worden hun archieven in bruikleen af te staan, zoodat de Rijks-, respectievelijk Gemeente-archief-depöts lang zamerhand gezegd kunnen worden de stapelplaatsen te zijn, waar alle min of meer officieele stukken, op welk gebied ook, die licht kunnen verspreiden over het verleden van ons land, van een provincie of van een gemeente, zijn bijeengebracht. De inleiding bevat een kort overzicht van de geschiedenis der kerkelijke besturen en van die hunner archieven. In sommige opzichten zou een wat uitvoeriger behandeling mijns inziens niet geschaad en misschien de indeeling hier en daar gewijzigd hebben. De samenstelling der oude classes en de verhouding van de latere classes plenaire (classicale vergade ringen) en classicale besturen zou, dunkt mij, toegelicht kunnen zijn. Waarom het oud-archief van de classis Meppel en de archieven van de plenaire classis en van het classicaal bestuur onder II naast elkaar gesteld zijn als a, b en c en niet, zooals mij rationeeler toeschijnt, als a, bx en b2, had eveneens nader verklaard moeten worden. Ook de bijvoeging, dat tegenover de classis „generalis", later provinciale synode, de andere classes toen „speciales" werden genaamd, missen wij op bl. 13. Een kleine 199 uitweiding over den werkkring der kerkvoogdijen, en in verband daarmee over het beheer der pastoralia zou misschien de reden vermeld hebben, waarom de schrijver, die wel de stukken op pastorieën en vicarieën be trekking hebbende tot één archief brengt, geen nauwer verband gebracht heeft tusschen die der pastorieën en der kerkvoogdijen, zooals dat ook gedaan is met de archieven van kerkeraden en diakonieën. Uit verschil lende nummers toch, n.l. 96, 154, 155, 156 en 158 zou men, meen ik, mogen afleiden, dat het beheer der pastorie- en kerkegoederen niet altijd streng gescheiden is gehouden en in die gevallen zal het wel opgedragen zijn geweest aan de kerkvoogden en niet aan de predikanten. Dat wij, zooals de schrijver op bl. 7 vaststelt, ons slechts verheugen kunnen over de weigering der Staten tot afgifte van het oud-archief aan het Provinciaal Kerkbestuur, klinkt eenigszins ondankbaar; want het oud archief, loopende tot 1815, toont toch ook bedenkelijke lacunes en bij ver schillende nummers is aangegeven, dat zij later overgenomen zijn van het Provinciaal Kerkbestuur. In 1853 waren zij dus in het depót der Staten niet aanwezig. De verzuchting geslaakt omtrent den toestand der kleinere archieven van gemeenten enz. is echter alleszins gewettigd. De kleine omvang van al deze archieven heeft er waarschijnlijk toe geleid, ingekomen en minuten van uitgaande stukken bijeen te voegen. Waar echter de besturen zelf dit onderscheid wel gemaakt hebben, zou het, meen ik, aanbeveling verdiend hebben b.v. no. 18 te splitsen en no. 51 te laten volgen na no. 53. Als een streven naar te groote be knoptheid zal, vermoed ik, ook het beschrijven van verschillende stukken onder één nummer opgevat moeten wordenzoo telt no. 24 niet minder dan 107 deelen, loopende van 18161889, waardoor ieder deel niet met een eigen afzonderlijk nummer kan opgevraagd worden. Voor nog niet afgesloten archieven heeft een dergelijke regeling het voordeel, dat zonder bezwaar de serieën later aangevuld kunnen wordendoch dit geldt alleen zoolang nog geen gedrukte inventaris bestaat. Is dit wel het geval, dan moet, zoo ook niet de nummering dan toch de tijdsbepaling veranderd worden. Ook heeft de schrijver te veel vertrouwd op de bekendheid der lezers en lezeressen met oude termen, als hij aanneemt, dat b.v. een woord als „springrocht" in no. 118 geen verklaring noodig zou hebben. Daartegenover zou hij enkele nummers wat minder uitvoerig beschreven kunnen hebben, als b.v. no. 10, 11, 38, 114 en 117; terwijl de nummers 114, 115 en 116 zonder bezwaar tot één nummer gebracht hadden kunnen zijn. De dikwijls uitvoerige noten zou men echter niet gaarne missen, daar zij het raadplegen van den inventaris aanmerkelijk vergemakkelijken, evenals ook het nut van de regestenlijsten van den driedubbelen index dadelijk in het oog springt. Moest regest no. 7 niet gedateerd zijn op 27 Januari 1481?

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 21