196
het niet zoo is, ware het dan in ieder geval niet beter geweest de stukken be
trekkelijk de leenzaken (door den heer of zijn stadhouder dus alleen behandeld)
in een afzonderlijke afdeeling van het archief van den heer te plaatsen?
Wat deze afdeeling IV verder betreft, ik wil er niet over oordeelen,
of de nummers 45 en 46, en misschien ook 47 wel in een archief-
inventaris tehuis behooren. Bij het archief van een heerlijkheid mag men
misschien niet al te streng zijn met de toepassing van den regel, dat
de stukken ex officio moeten zijn ontvangen bij of opgemaakt door
dengeen, wiens archief men beschrijft. Maar wel trof mijn aandacht
nummer 58 (regest no. 25) omdat daarin sprake is van een goed, dat
leenroerig is aan juffr. Tengnagel te Kampen, dus niet aan den heer
van Ruinen. Behoort dit stuk dan wel hier geplaatst?
In afdeeling V treffen wij dan eerst aan de wetten en verordeningen
door den heer vastgesteld, en verder alle stukken betreffende de bemoeiingen
der heeren met het bestuur der heerlijkheid, waarbij nog valt op te merken,
dat na 1768 de drost van Drente als vertegenwoordigend heer optreedt.
Ten slotte nog afdeeling VI. Zou het mogelijk zijn een archief te
ordenen zonder een afdeeling „Varia" of iets dergelijks te moeten aan
leggen? Naar mijne meening niet. Vergis ik mij dan, wanneer ik hier
met die afdeeling „Varia" te doen heb? Indien dit zoo is, en de titel
stukken van particulieren aard, afkomstig van de
heeren van Ruinen wettigt deze veronderstelling, behoort deze
afdeeling dan in de hoofdafdeeling Archief van den heer? Wan
neer de leidende gedachte bij de indeeling is geweest A. Archief van
den heer als souverein van de heerlijkheid, dan toch zeker niet; dan toch
valt hetgeen de heer als particulier verricht buiten de handelingen waarover
in deze afdeeling stukken worden aangetroffen. Ik vraag mij echter af,
of dergelijke stukken in 't geheel wel een plaats in dezen inventaris hadden
mogen vinden, en niet naar een aanhangsel hadden moeten verwezen zijn.
In de hoofdafdeeling B treft men de stukken betrekkelijk de hande
lingen van het hoogste rechtsprekend lichaam in de heerlijkheid aan.
Thans nog een enkel woord over de regestenlijst, die ook in dezen
inventaris met bijzondere zorg is saamgesteld. Vooreerst iets over den
jaarstijl en de dateering der regesten. De samensteller zwijgt geheel
daarover. Het is niet bekend of hij daarnaar een onderzoek heeft ingesteld,
en nog veel minder welke uitkomsten dat onderzoek heeft gehad. Ook al
waren deze geheel negatief, wat door het kleine getal stukken, die op dat
punt licht konden verschaffen, niet onmogelijk is, dan zou toch een enkel
woord over deze aangelegenheid in de inleiding niet overbodig zijn
geweest. Thans meen ik zekere willekeur op te merken. Zoo neemt hij
in regest 3 den Jaardagstijl (of misschien overeenkomstig het gebruik in
het Sticht Utrecht na 1310 den Kerststijl) aan. In regest 10 laat hij even-
197
wel de mogelijkheid blijken, dat Paasch- of Boodschapstijl is gebruikt.
Bij de dateering der regesten zijn mij voorts nog een tweetal bijzonder
heden opgevallen. Zoo in regest 8, en wel in 't bijzonder naar aanleiding
van de daarbij geplaatste noot. Mr. Muller heeft in zijn „Programma"
uitdrukkelijk verklaard, dat de begrippen „Avent" en „Vigilie" elkaar niet
dekken, dat dus in het geval dat er sprake is van een „Avent" van een
feestdag welke op Maandag valt, de Zondag moet genomen worden,
terwijl de „Vigilie" op Zaterdag te rekenen is. Een verklaring waarom de
heer J. daarvan afweek, en hier „avent" en „vigilie" als hetzelfde beschouwde,
ware zeker niet overbodig geweest. Bestaat er voorts in regest 13 wel
twijfel of het stuk van 14 April of van 11 Augustus 1550 is? Hetgeen
in regest 14 wordt vermeld is toch blijkbaar posterieur aan dat van regest
13, waaruit ik zou meenen, dat de dateering feitelijk wel op denzelfden
dag, dat is 14 April, te stellen ware. Vanzelf kwam ik er toe om het
inventaris-nummer 64 op te slaan, en miste daar (vermoedelijk door een
druk- of schrijffout) het vraagteeken achter „minuteele". De noot bij dat
inventaris-nummer gaf mij weer te denken over den gebruikten jaarstijl.
Er is in die noot sprake van een minuteele uitnoodiging, gesteld in dorso
van de minuteele verklaring. De minuteele uitnoodiging is van Maart
1550, de minuteele verklaring van 14 April 1550. Is dan de veronder
stelling te gewaagd dat hier Maart 1550 volgens Paasch-of Boodschapstijl
is gebruikt, en er dus sprake is van Maart 1551? Hoe kan men anders
in Maart een verklaring stellen op een stuk van April van hetzelfde jaar?
Wat de spelling der oude woorden aangaat, schijnt de heer Joosting
zich strikt gehouden te hebben aan die van de handschriften, zonder die,
ook waar zij blijkbaar onjuist is, te verbeteren. Ik heb hier in het bijzonder
het oog op het gebruik van de ij en y, waarover ook Mr. Muller reeds
vroeger een opmerking maakte. In de regesten 13 en 14 o. a. komt mij de
spelling Tyburty en Tiburty bepaald onjuist voor.
Ten slotte moet ik er hier nog de aandacht op vestigen, dat het
moeilijke (en daarom het meest verdienstelijke) van 's heeren Joosting's
arbeid wel bestaat in de ordening en beschrijving van een archief, dat
slechts fragmentarisch is bewaard gebleven, zoodat samenhang en verband
der stukken zeer dikwijls opzettelijk zal opgespoord moeten zijn, en niet
zooals gewoonlijk, als 't ware van zelf sprekend, aan den dag kwamen.
Allen lof verdienen ook weer de zorgvuldig bewerkte indices.
C. C. D. EBELL.
J. G. C. Joosting. De archieven der besturen in Drente van
het Ned. Herv. Kerkgenootschap, berustende in het depót van 's rijks
archieven in Drente. Leiden. E. J. Brill. 1907.
Met een in de eerste plaats verblijdende, doch tevens eenigszins