194 bemoeiingen der heeren met het bestuur der heerlijkheidmaar ware het niet goed geweest in 't algemeen te vermelden, welke die bemoeiingen waren? De inleiding vermeldt wel, hoe de rechtsbedeeling was. Nu verkeert men in het onzekere, of er nog een of meer plaatselijke admi nistratieve besturen waren, waarvan de archieven misschien nog ten ge meentehuize berusten. No. 102 van den inventaris noemt een willekeur, vastgesteld door de ingezetenen en goedgekeurd door den heer. Vormden die „gemeine bour van Rhunen" een bestendig corpus, wellicht met ver tegenwoordigers, of was het een voor een enkel maal bijeengeroepen en optredend gezelschap? Men zal mij wellicht tegenwerpen, dat de inventaris alleen het archief van de heerlijkheid bevat, en niet van hare onderdeelen. Maar onder de uitdrukking archief van de heerlijkheid valt toch niet anders te verstaan dan öf het archief van den heer als souverein, öf het archief van het territorium (zooals men spreekt van het archief eener gemeente). Maar deze inventaris wil klaarblijkelijk bevatten het archief van het territo rium, want de hoofdindeeling isA. Archief der heeren van Ruinen, dus van den Souverein (waarom ik liever zou willen lezenarchief van den heer van Ruinen) en B. Archief van het landrecht (of opperste rechts college). Nu spreekt het vanzelf, dat de inventaris alleen maar betrekking zal hebben op de archieven, die zich in het archiefdepöt te Assen bevinden maar had de inleiding niet behooren te zeggen, of er nog archieven van lagere besturen waren, en indien dit aldus ware, waar deze archieven zich bevonden? Zoo zwijgt zij ook geheel van de schuldambts-archieven, van de archieven der lagere rechtsprekenden dus. Dat de inventarissen van deze archieven niet in dezen inventaris zijn opgenomen, maar in den algemeenen inventaris van de archieven der schuitengerechten in Drente, zal wel te verklaren zijn hierdoor, dat de beide schuitengerechten in de heerlijkheid Ruinen na den revolutionairen tijd op gelijken voet kwamen te staan als de overige, dat na de ontbinding van het „landrecht" de daaronder ressorteerende schuitengerechten toen onder de etstoel gingen behooren. Het archief van het oude schuitengerecht is dus overgegaan aan het nieuwe, en met het archief van dit laatste gekomen in het archief depöt in Drente. Naar aanleiding van deze schuitengerechten blijft nog een vraag te doen. Wie benoemde de schuiten? De inleiding spreekt alleen over de benoeming na 1795. No. 116 van den inventaris geeft den prins van Oranje als benoemende autoriteit aanmaar dit is een stuk van na 1768, toen de heerlijkheid dus aan het landschap toebehoorde. Door wie geschiedde de benoeming vóór 1768? De inleiding van den inventaris van de archieven van de schuitengerechten zegt, dat de lands- he e r e n (dus eerst de bisschoppen en later de stadhouders) de benoeming deden. Wie deed nu de benoeming in Ruinende heer der heerlijkheid, 195 de Staten van Overijsel als machtsopvolgers van den bisschop of de stad houder? Uit de onder-indeeling van afdeeling A komt overigens duidelijk uit, dat deze afdeeling te beschouwen is als het archief van den Souverein. Na de stukken van algemeenen aard volgen die, waaraan de heer zijn gezag ontleent. Daarna die betreffende de handhaving door de heeren van de rechten hun als heer toekomende en van de rechten der heerlijk heid, een titel die meer het uiterlijk dan het innerlijk verband dezer beide soorten aangeeft, hetgeen men bevestigd zal vinden, wanneer men bemerkt dat de eerste onderafdeeling het voorste gedeelte van dien titel als opschrift draagt, zoodat in de beide andere onderafdeelingen de andere soort stukken behandeld wordt. Bij onderafdeeling IV heb ik een opmerking van ernstiger aard te doen, die mede naar het mij voorkomt op een leemte in de inleiding wijst. Het komt mij voor, dat de opneming van de stukken betreffende de uitgifte in achterleen van en andere beschikkingen enz. ten opzichte van goederen behoorende tot de h e e r 1 ij k h e i d, en van de stukken betreffende 't beheer van goederen door den heer van Ruinen niet in achterleen uitgegeven, in ééne afdeeling van stukken betreffende de administratie der tot de heerlijkheid behoorende goederen niet valt goed te keuren. Vooreerst: kan men het uitgeven in leen noemen een daad van beheer of administratie? Ook al was „het leenrecht in den loop der tijden geheel van aard veranderd, en al loste de eigenlijke betrekking tusschen partijen zich op in een zakelijken last op een bepaald vast goed, waarvan de leenman reeds als eigenaar wordt beschouwd, ten behoeve van den leenheer"toch was dunkt mij de betrekking van den heer tot den achterleenman, en die van den heer tot de pachters en de tiendplichtigen zóó in den grond verschillend, dat het bijeenbrengen van de stukken van het „leenhof" en van die van den „domeinraad" niet juist mag worden genoemd. Bovendien er is telkens sprake van de „leenkamer", een op zich zelf staande instelling dus. In de inleiding is evenwel niet te vinden, of die zoogenaamde leenkamer alleen uit den heer bestond, dan wel of zij meer leden bevatte, en ook niet of zij rechtspraak in leenzaken uitoefende. Verschillende regesten (bijv. 26, 27, 28, 29, 31, 32 enz.) toonen aan een optreden van leenmannen, hetzij alleen hetzij met den stadhouder der leenen, waaruit men dus zou mogen besluiten dat er een college was. Indien dit zoo is, had dan het archief van de leenkamer geen plaats verdiend naast dat van den heer en dat van het landrecht in een afzonderlijke hoofdafdeeling? Indien 9 Zie de verhandeling van Mr. S. Oratama over de Leenkamer der heerlijk heid Ruinen in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak van 1889, blz. 218.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1907 | | pagina 19